Op een dag is je leven een musical geworden. Gelukkig ben je dan zelf al lang en rustig dood. Voor mij raakt Annie M.G. Schmidt alleen maar verder weg, ze is in stukken gehakt en opgegeten. Ik voel me besmeurd en bezoedeld, zei de bedrogen echtgenote in haar eigen musical Heerlijk duurt het langst, een zinnetje dat zeker zo’n drie keer per dag in me opwelt.
Op school voerden we Heerlijk duurt het langst op, ik zat in het nonnenkoor dat met wijze levenslessen het verdriet om ontrouw probeerde te relativeren. Op het echte toneel werd de rol van de echtgenote gespeeld door Conny Stuart, bij ons was die weggelegd voor een stevig meisje uit 4 havo, althans: ze moet een meisje zijn geweest, maar in mijn herinnering is ze met me meegegroeid en zie ik een pronte vrouw van middelbare leeftijd (gatverdamme) voor me. ‘Ik voel me besmeurd en bezoedeld!’ riep ze uit toen ze de lipstick op de das van haar man ontdekte.
‘Maar gaat het altijd zo?’ zong ze ons nonnen toe. Wij stonden zijig opgesteld door onze leraar Nederlands achter op het toneel, gehuld in witte lakens. ‘Is elke man ontrouw?’
‘Elke! Elke!’ klonk het unisono uit onze monden, lieflijk melodieus.
Ik geloof dat we met z’n vijven waren. Ik voelde me ver verheven boven mijn medenonnen. Sowieso was het voor mij een raadsel dat ik in deze achterste linie was beland. Niet dat ik die bedrogen directeursvrouw had willen spelen. Nee, ik was in het diepst van mijn gedachten de verleidelijke secretaresse die god noch gebod erkende, aanstichtster van alle huwelijkse ellende. Deze rol was echter weggelegd voor het meisje waarvan ik nu misschien knarsend – hoe taai kan de levenskoek zijn – moet erkennen dat ze de mooiste van de klas was, maar van wie ik toen vooral het vette steile haar zag en de hoge inplant op het voorhoofd. Zij is ook met mijn herinnering meegegroeid, als een soort Nicole Kidman, een ijzige schoonheid die steeds meer lapmiddelen nodig heeft. In onze schoolse werkelijkheid had deze chick iets vaag fysieks met onze leraar handvaardigheid – we waren seksueel effectief bevrijd – en ging er uiteindelijk vandoor met de jongen met de losse handjes, wat toen nog voor spannend doorging.
‘Niet waar, ik ken er één!’ moest dan een van ons nonnen als een nachtegaal uitklimmen boven het sombere bos.
En dan de anderen: ‘Welke, welke?’
‘Ik ken er twee!’ piepte weer een vogeltje.
De ander hipte er achteraan: ‘Ik ken er drie!’
Allemaal: ‘Wie wie?’
Inderdaad, we hadden toch alle vijf een soort van solo. Stikzenuwachtig moet ik zijn geweest, voor die ene spreekwoordelijke loeier die ik aan de triangel mocht geven. Zuiver, beheerst en op het goeie moment moest ik het eruit zien te krijgen: ‘Ik ken er vier!’
Het kan toch niet anders of onze leraar Nederlands zal mij toch wel de beste partij in het koor hebben gegeven. Dat wil zeggen dat hij me de drie regels extra toebedeelde, naast die paar woorden. Nog steeds kan ik dit couplet moeiteloos en loepzuiver zingen: ‘Ik ken er zeven, die heel hun leven, trou-ouw zijn gebleven.’
Ergens moet mijn hoofd van beton zijn: zoveel soorten van verdriet, ik ken ze niet. Ik weet niet wat mijn ouders met me gedaan hebben. Als je het sec bekijkt – wat ik nu probeer te doen – zit er een duidelijk dalende lijn in mijn toneelcarrière op school. Ik kwam binnen als de koningin die zich te goed voelde om auditie te doen. Ze kennen me nog niet, stelde ik mezelf gerust, en deed vervolgens kauwgum kauwend toch auditie, en kwam in een onverwachte neergang terecht.
Kip.
Volk.
Non.
Mijn gedroomde en werkelijke zelf weigerden echter samen te vallen. Zoveel jaar later vraag ik me af of die grote versmelting nu wel al eens heeft plaatsgevonden. Verscholen in het donker ben ik nog steeds degene die in haar perceptie de touwtjes in handen heeft. Niet dat het helpt, maar is daar een woord voor?