Vandaag is het donderdag 24 augustus, ik zit op Schiphol bij gate G23 te wachten totdat het boarden begint. Ik spring niet op als de eerste zenuwenlijders in de rij gaan staan, ik ga niet nu al mijn paspoort en mijn instapkaart zoeken. Ik pak gewoon mijn aantekeningenboekje en noteer het idee voor een verhaal: schrijfster die lezing moet geven, blijkt de verkeerde dingen bij zich te hebben, heeft zich op het verkeerde gebeuren voorbereid.

Op het moment dat ik dit noteer besef ik dat ik de verkeerde dingen bij me heb, dat wil zeggen: de verkeerde boeken. Ik ga naar Brazilië, naar São Paulo, het is veertien uur vliegen, waarom heb ik in godsnaam Exit West van de Pakistaanse Mohsin Hamid meegenomen in plaats van de gedichten van Elizabeth Bishop – zij woonde in Brazilië. Waarom heb ik niet haar biografie meegenomen en haar correspondentie met Robert Lowell, dan had ik geweten waar ik straks naartoe moest in Rio de Janeiro.

Op het bankje tegenover me zitten twee vrouwen, de een heeft een witte spijkerbroek aan, de ander een felgekleurde legging met geometrische figuren. De een heeft blond steil haar tot op haar schouders, de ander een asymmetrisch geknipte korte coupe met fluorescerend roze strepen. Ze delen het oortje van hun iPhone en lezen – eveneens samen – een lijvige glossy met grote gestileerde foto’s van BN’ers op het omslag. Ik hoor de een tegen de ander zeggen dat ze zich zo’n blad als dit heel af en toe veroorlooft, ‘zo nu en dan is het gewoon lekker, weetjewel.’ Ze kunnen veertig zijn, maar ook zestig, zelf verbeeld ik me ook graag dat binnen dit spectrum alles mogelijk is. Een angstige gedachte begint me te bekruipen: zijn zíj straks mijn reisgenoten?

Ze hebben allebei makkelijke schoenen aan, een klein tasje bij zich, ik draag een colbertje en hakken, in mijn gemeen harde tas met subtiele details kan ik net genoeg boeken kwijt, zij het de verkeerde. Ik heb nog zo’n tien minuten voor de gate open gaat, ik kan nog snel op mijn telefoon wat opzoeken over Elizabeth Bishop zodat ik in ieder geval een adres heb, en in Rio of São Paulo zal toch wel een uitgebreide boekhandel zijn waar ook Engelse literatuur verkocht wordt, zo denk ik dan maar om een gevoel van vergeefsheid voor te blijven.

Als ik eerlijk ben ken ik van Bishop vooral het gedicht dat iedereen van haar kent, The Art of Losing, dat eigenlijk One Art heet, en als ik nog eerlijker ben ken ik dat oorspronkelijk van de film In Her Shoes, met Cameron Diaz en die ander, what’s her face, toen ze nog een beetje normaal in haar vel zat. Maar waarom zou je altijd maar eerlijk zijn?

Ik heb de verzamelde poëzie van Bishop naast m’n bed liggen, en ik weet van haar Braziliaanse avontuur door een uitgebreid interview met haar uit de jaren zestig, in de Paris Review. Waarom ik dit allemaal niet heb meegenomen, en in plaats daarvan straks een Pakistaanse vluchtelingenroman van Mohsin Hamid in het vliegtuig dacht te moeten lezen, ik snap het niet.

In 1965 schreef Bishop het gedicht Questions of Travel, dat eindigt met notities van de reiziger die zich afvraagt of hij niet beter thuis kan blijven, een vraag die zich al te makkelijk in me vasthaakt, wachtend op mijn vlucht naar São Paulo, loerend naar mijn reisgenoten die zo blij de nieuwe LINDA. aan het lezen zijn.

‘Continent, city, country, society:
the choice is never wide and never free.
And here, or there… No. Should we have stayed at home,
wherever that may be?’

‘Vandaag is het zaterdag 18 maart,’ begint David Foster Wallace zijn verslag van de zevendaagse cruise die hij maakte in de Cariben, ‘ik zit in de extreem drukke cafetaria van de luchthaven van Fort Lauderdale de vier uur tijd te doden tussen het moment waarop ik het cruiseschip moest verlaten en het vertrek van mijn vlucht naar Chicago.’

Het zou voor hem een ultiem ontspannende en luxe gebeuren moeten zijn, een week van Helemaal Nietsdoen, maar vanaf dag één was duidelijk dat zich een afgrond tussen de schrijver en zijn medereizigers bevond, een wereld van verschil in smaak, aspiraties, opvattingen van welbevinden en ontspanning, die niet overbrugbaar bleek.

‘Ik heb me sinds mijn puberteit niet meer zo neerslachtig gevoeld,’ noteert hij, ‘en haast drie Mead-aantekenboekjes heb ik vol gepend in een poging uit te maken of het “aan hen” dan wel “gewoon aan mij” lag.’

Wallace haast zich om in het begin van zijn verslag, dat als het essay A Supposedly Fun Thing I’ll Never Do Again de wereld in zou gaan, te verklaren dat hij nooit aan zoiets als dit was begonnen ware het niet dat het een goed bezoldigde opdracht was. Dan kunnen ze het krijgen ook, nietwaar, en hijzelf ook. Bij mij is er ook een externe reden om aan deze reis te beginnen, het is iets wat ik net als Wallace niet nalaat te verklaren aan eenieder die zich ontzet en hardop afvraagt waarom ík naar Brazilië ga, en dan ook nog eens in groepsverband. En als het niet aan me wordt gevraagd, zeg ik het gewoon zelf maar alvast, alsof ik mezelf niet genoeg kan verklaren, want ja, wie gaat er nu naar Brazilië?

Vind ik het hele concept ‘vakantie’ al iets gecompliceerds hebben – wat voor een leven leid je als je daarvan vakantie nodig hebt? –, om bij volle bewustzijn en uit vrije wil naar een land af te reizen waar jij de witte rijke Europeaan bent, komt me voor als een perversie. Eén keer eerder heb ik me tot iets dergelijks laten verleiden: een reis naar Caracas, Venezuela, samen met mijn ouders omdat die daar een tijdlang in de buurt woonden. Ik strafte mezelf door het boek te lezen dat V.S. Naipaul had geschreven over de taaie koloniale verhoudingen in het Caribisch gebied, The Middle Passage, zij het dat ik dat deed gelegen op een stretcher aan de rand van het zwembad op het dak van het Hilton Hotel, uittorenend boven el pueblo unido met wie ik in gedachten, zachtjes zuigend op het rietje waarmee mijn drankje werd geserveerd, solidair was. El pueblo unido jamás será vencido!

Om bij volle bewustzijn en uit vrije wil naar een land af te reizen waar jij de witte rijke Europeaan bent, komt me voor als een perversie

Dat drankje dat ik toen nog versleet voor speciaal en luxe, in plaats van voor het meest ordinaire dat je in de Cariben kunt bestellen.

De eerste keer dat ik de betekenis van het woord ‘arrogantie’ tot me door liet dringen, was ik dertien. Mijn ouders hadden met een leraar op school gepraat. Mijn leraar Nederlands om precies te zijn. ‘Ze weet alles,’ had hij gezegd, ‘maar ze is arrogant.’

We waren die week klassikaal begonnen met het ontleden van gedichten, en om er een beetje in te komen met iets van Annie M.G. Schmidt. Het was een gedicht over een vrouw, en een vrouw bij Annie M.G. Schmidt is altijd een mévrouw, die op een terras een glaasje jus d’orange bestelt. De vraag, waarop ik verveeld antwoord had gegeven terwijl mijn klasgenoten nog het woord in kwestie aan het zoeken waren, was waarom de dichteres dit schreef zoals je het uitspreekt, ‘sjuderans’, en niet op z’n Frans zoals het hoorde. Had Annie M.G. Schmidt een versje gewijd aan een blond dametje aan het zwembad van het Hilton in een denkbeeldige bananenrepubliek, een dametje dat in een klein bikinietje devoot een boek ligt te lezen over hedendaagse slavernij en ondertussen nog een drankje bestelt bij de zwarte knipmessende ober, dan had ze haar haar aspirational class laten verraden door haar in haar beste Spaans een ‘pien-ja-kol-lada’ te laten bestellen.

Dat er zoiets bestaat als een aspirational class, oftewel een strevende klasse, is niet nieuw, maar een nieuwe variant werd onlangs gemunt in een studie van de Amerikaanse sociologe Elizabeth Currid-Halkett, The Sum of Small Things. Er is een nieuwe elite opgestaan die zich, niet zoals in het verleden onderscheidt door met zilveren bestek te eten van porseleinen borden, en gewoon, te laten zien dat ze veel geld heeft, maar die zich op een andere, subtielere manier maatschappelijk laat gelden. Dat heeft dan meer met opleiding dan met inkomen te maken. Het heeft te maken met het soort boeken en kranten dat wordt gelezen, dat er überhaupt wordt gelezen. Met het feit dat op een biologische markt kaasjes worden gekocht, in plaats van in de supermarkt de voorverpakte fabrieksvariant.

Deze strevende klasse gaat prat op een cultureel kapitaal dat niet voor iedereen vanzelfsprekend is, of toegankelijk. Sterker nog: deze strevende klasse gaat prat op een cultureel kapitaal dat buiten die klasse ook geen waarde of geldigheid heeft.

Al moet ik eerlijk zeggen dat ik dit laatste zelf invul, gezien de ervaringen die me nog staan te wachten met het reisgezelschap waarmee ik me straks in Brazilië bevind. We leven in een land van kloven, wordt ons de hele tijd voorgehouden. De kloof tussen het volk en de elite, tussen hoog- en laagopgeleid, tussen de Randstad en de provincie, tussen pro- en contra-Zwarte Piet, tussen man en vrouw, wit en zwart, he en ho, tussen de Gutmensch en de Boosmensch, tussen voor 59 euro naar Tenerife willen vliegen en lopen over het Pieterpad, tussen vlees en vega.

We weten dat die kloven er zijn en we weten dat ze eerder groter dan kleiner worden. Iets houdt ons gevangen in ons eigen wereldje. Iets maakt dat we de ander met wantrouwen, zo niet afkeer tegemoet treden. Je hoeft elkaar hoogstens tegen te komen in de wachtkamer van een ziekenhuis, of als je een nieuw paspoort aanvraagt en zit te wachten tot je nummertje aan de beurt is. Of als je op Schiphol bent. Zo zit ik nu op een stoel bij gate G23 – het boarden gaat zo beginnen, echt! – en heb ik nog geen idee dat het lange meisje schuin tegenover me met het pipse Charlotte Brontë-hoofdje dat een sudoku-puzzel zit in te vullen, heel sexy de samba kan dansen. En dat de roodharige vlinderfrêle vriendin naast haar, die in de tijd dat ik haar gadesla toch al minstens acht selfies heeft gemaakt met haar telefoon, iets moois zal krijgen met de jonge Braziliaanse gids die ons de mogelijkheid zal bieden om in Rio de favela’s te bezoeken, en te gaan abseilen van de Suikerbroodberg, een helikoptervlucht te maken boven de watervallen, fietsen langs het Copacabana strand. Allemaal activiteiten die ik aangekondigd zag in het reispakket dat ik twee weken geleden kreeg toegestuurd en waardoor ik onmiddellijk een denkbeeldige streep had gezet. Ik wil in São Paulo iemand opzoeken die ik al een tijdje niet heb gezien, een dierbaar familielid dat daar is gaan werken, dit was een betaalbare manier om er te komen, de rest neem ik voor lief. Wat ik thuis doe wil ik elders voortzetten: Bishop lezen als ik haar met m’n stomme kop had meegenomen.

Wie behoort hier nu precies tot een strevende klasse? Degenen die zich over een paar dagen lachend in een oranje reddingsvest zullen laten hijsen, achter elkaar plaats zullen nemen in een smalle boot om zich met doodsverachting over de stroomversnellingen in de Paranà-rivier zo dicht mogelijk bij immense watervallen te laten brengen, en op het moment dat ze min of meer ónder die waterstromen door varen allemaal tegelijk juichend hun armen in de lucht werpen? Of is het die eenzame persoon die zich daar hoog boven achter de reling heeft verschanst – in haar rugzak Exit West van Mohsin Hamid – en zal staan toe te kijken hoe die bootjes daar gaan, zich afvragend in welk bootje Gijs zal zitten, en Sandra, Giovanca, Herman, al wetende dat ze straks tegen haar zullen zeggen dat ze wat gemist heeft. Hoe gaaf het was. ‘Het was gaaf joh!’

Ze zullen het allemaal steeds weer tegen haar zeggen, hoe gááf het was. Net zo gaaf als de helikoptervlucht, het abseilen, het bungeejumpen, het poppenkastje kijken in de krottenwijk. En wat kon zij aan doorleefde gaafheden hier tegenover stellen? ‘Iets moois moet iedere keer bevochten worden,’ schrijft Abraham de Swaan in Kwaliteit is klasse: De sociale wording en werking van het cultureel smaakverschil. ‘Op de afleiding, op het vermaak, op het gemak, de overdaad. Het is niet vanzelf mooi, er is aan gewerkt en het is een werk om het te genieten. Een kunstwerk is een opgave en het genot ervan ook.’

Dit klinkt even streng als de praktijk is. Want wat zou zij doen op de middag dat de groep zich richting Suikerbrood begaf om zich daar collectief van de berg af te laten storten? Zij zou, tegen het advies in van de hotelmedewerker, die met een bedenkelijke blik naar de klok achter zich had gekeken en had gezegd dat ze beter heel vroeg in de ochtend op pad had kunnen gaan, een bezoek afleggen aan Het Museum voor Hedendaagse Kunst in Niterói, een spectaculair ufo-achtig gebouw, ontworpen door een van Brazilië’s beroemdste architecten, Oscar Niemeyer ja.

Niterói, ze had het al zien staan als bestemming op verschillende stadsbussen die dicht bij het hotel op een drukke weg af en aan rijden, en inderdaad, de man van het hotel schrijft op een briefje welke bus ze moet hebben. Ze zal ook op die bus stappen, ticket van tevoren gekocht, geen probleem, ze zal rustig uit het busraampje zitten kijken, blij dat ze de groep even heeft ontsnapt, ze ziet de stad aan haar ogen voorbij trekken, geen zorgen over wanneer ze eruit moet want het museum is het eindpunt.

Een uur verstrijkt, soms blijft de bus ergens een tijdje staan, op een soort verzamelpunt van bussen, en dan rijdt hij weer gestaag verder, mensen stappen uit en mensen stappen in, ze lezen, ze kijken voor zich uit, ze telefoneren, ze hebben allemaal hun besognes, behalve zij die een beetje angstig uit het raampje begint te kijken en dan weer op haar horloge, hoe lang is ze nu al onderweg, ze checkt in uitgekleed Engels bij een aardig uitziende jongen of het museum echt nog zal komen, jaja knikt hij, om zich weer over zijn werkzaamheden te buigen, en na zo’n tien minuten blijkt hij een tekeningetje voor haar te hebben gemaakt, hij heeft de ufo-gedaante van het museum getekend en de weg ernaartoe, en hij zegt erbij dat als hij is uitgestapt zij nog twee haltes te gaan heeft, alleen is hij na nog eens anderhalf uur nog steeds niet uitgestapt. Ze denkt aan de man achter de hotelbalie, de blik waarmee hij naar de klok op de muur achter zich had gekeken. En uit het raampje ziet ze een brug opdoemen, een brug die zonder moeite heel Nederland zou omspannen en waar deze bus in kennelijke vastbeslotenheid op afkoerst, een brug die haar nota bene was opgevallen toen ze de dag ervoor met de groep op de Suikerbroodberg had gestaan, en rondom was gelopen in een haag van ‘wow’ en ‘gaaf’ en klikkende camera’s.

‘Ik heb geen camera meegebracht,’ noteert David Foster Wallace in zijn cruise-essay, ‘wat me met een pervers soort trots vervult.’

O, die perverse trots! Die idiote weerspannigheid op niets af. ‘Streven is sneven’ stond op een bordje geschilderd vlak onder de nok van een huis bij haar in de buurt vroeger, en heel lang snapte ze niet wat ‘sneven’ was.

Stel je een reisgezelschap voor volledig bestaand uit mede-snobs; de hel die zou uitbreken, de slag om de macht die zou plaatsvinden

‘Levensdrift is distinctiedrift,’ schreef Carry van Bruggen in Hedendaags fetisjisme, gekoesterd door Menno ter Braak en herhaaldelijk door hem aanbevolen bij zijn kompaan E. du Perron, die er niet aan wilde. In een brief terug aan Ter Braak refereerde Du Perron geringschattend aan de schrijfster als ‘je Carry’. Carry van Bruggen, die in haar werk het individu en de groep op elkaar liet botsen als een soort natuurramp. ‘Er is geen ander zijn dan anders-zijn,’ schreef ze. ‘Er is geen ander willen zijn dan anders-willen zijn.’

Zie deze reiziger anders-zijn in een stadsbus in Rio de Janeiro, vervuld van het hoogmoedige verlangen iets zinnigs te doen met haar tijd in plaats van plezier te maken met haar groepsgenoten, in arrogante onwetendheid ervan uitgaand dat de hele wereld op Amsterdam lijkt, net zo klein en overzichtelijk, en dat zij zomaar binnen een uur in het lokale Stedelijk Museum zou kunnen belanden alsof ze in tramlijn 2 is gestapt.

‘Distinctiedrift is levensdrift,’ aldus Carry van Bruggen. ‘Eenheidsdrift is doodsdrift.’ Deze buspassagier is inmiddels vooral vervuld van doodsángst. Ze troost zichzelf met de gedachte dat dit haar in ieder geval een verhaal zou opleveren voor bij het eten vanavond, als iedereen aan de ‘kaaipierienjaa’ zat en ze eens niet de stille partij zou zijn, ‘de schrijfster’ zoals haar zwijgzaamheid na verloop van tijd door de groep gebillijkt zou worden. Mócht ze dat diner nog halen vanavond, zich ooit weer bij de groep kunnen aansluiten.

De distinctiedrift van Carry van Bruggen lijkt een voorafschaduwing van diezelfde term in het werk van de socioloog Pierre Bourdieu. In La Distinction zet hij het in als verklarend principe van menselijke gedragingen en sociale klassen. ‘Le goût classe, et classe celui qui classe.’ Oftewel: het vermogen je te kunnen onderscheiden op esthetisch gebied, je smaak, is ook het vermogen je sociaal te kunnen onderscheiden. Je leert wat goede smaak is en met die goede smaak toon je in welke klasse je je bevindt. En aan welke je ontstijgt.

Je hebt mensen, en je hebt klassen. Ik merk moeite te hebben met het redeneren vanuit het idee van klassen, ongetwijfeld omdat ik als ik mijn eigen klasse zou proberen te benoemen, en naar mijn familie kijk, ik het idee heb dat ik hen zou verraden. Alsof ik zou ontkennen wie ik, ondanks al mijn strevingen, ‘echt’ ben. Een goed moment om een pas op de plaats te maken, en nu even gezamenlijk vanachter die reling te turen naar dat wonderschone natuurgebeuren dat zich zomaar voor onze ogen voltrekt. We hebben het hier tenslotte over de Iguazú-watervallen, je kunt die watervallen vinden op droomplekken.nl en ongetwijfeld op bucketlist.com.

Hoort u de arrogantie in die toevoeging ‘ongetwijfeld’?

Sowieso: ik weet niet of die bestaat, een site die ‘bucketlist’ heet. Ik weet alleen dat een van mijn groepsgenoten straks, door onze gids consequent aangeduid met ‘moppie’ – ze heeft een albasten gezichtje, met zorgvuldig gepenseelde wenkbrauwen, ze draagt een pet achterstevoren op het hoofd en ze houdt een selfiestick permanent voor zich uit terwijl ze de wereld door marcheert – op weg naar de watervallen zal roepen dat ze weer iets van haar bucketlist kan wegstrepen. Die weg ernaartoe is een geënsceneerde jungletocht, alsof je Jurassic Park betreedt. Bij de entree wordt via grote borden gewaarschuwd voor een opdringerig diersoort, de neusbeer, een ogenschijnlijk schattig beestje met onverwacht scherpe klauwen en tanden, en ook wordt de mogelijkheid opengehouden dat je een echte tijger zou kunnen spotten, out there. Het zal het perfecte bord zijn om als achtergrond te dienen voor de zoveelste groepsfoto, Gijs zoals gewoonlijk in het midden.

Ik moet het even over Gijs hebben.

Achteraf zul je je afvragen waarom je Gijs niet al op Schiphol hebt gespot, bij gate G23. Was het niet als gevreesde potentiële medereiziger dan toch wel als volkomen opmerkelijke figuur, iemand van wie je je niet kunt voorstellen in welke omgeving hij zou kunnen opgaan om te verdwijnen, of het zou een beschermde woonomgeving moeten zijn. Je zult schrikken als je hem voor het eerst ziet, in de aankomsthal van het vliegveld van São Paulo, op de plek waarnaar je toe wordt gedirigeerd door een met een naambordje zwaaiende man. Het is niet zozeer dat niets aan hem klopt, en je zult je best doen om dit in bezorgde bewoordingen te formuleren in je aantekeningenboekje:

‘Zijn kleren zijn te groot.
Zijn koffers zijn kapot.
Hij heeft een verwezen blik in zijn ogen.
Hij praat onverstaanbaar.’

Het is vooral dat je niet zult begrijpen hoe iemand als hij zelfstandig in een vliegtuig richting Brazilië heeft kunnen stappen. Het enige wat je je erbij kunt voorstellen is een kwaaie, daadkrachtige zus die zozeer genoeg van hem had, dat ze hem een ticket op de borstzak speldde met daarop de verste bestemming die ze kon bedenken. En dan komt Brazilië best in de buurt.

Daar ergens in de diepte bevindt Gijs zich nu in het bootje dat belooft zo dicht mogelijk bij de watervallen te komen. Je medereizigers inmiddels een beetje kennende, weet je dat zij erop zullen hebben toegezien dat hij het reddingsvest goed heeft dichtgeknoopt. Dat zijn gezicht is ingesmeerd met zonnebrandcrème factor 18. Die ochtend al zullen ze hem hebben gezegd dat hij niet al zijn geld contant bij zich moet dragen. De dag ervoor zijn ze samen met hem een korte broek en wat T-shirts wezen kopen, een petje, goeie schoenen, een nieuwe koffer. Ze maken veel foto’s van hem om na afloop voor hem een fotoalbum te kunnen maken, want zelf heeft hij geen camera. En dit moment moet toch worden vastgelegd voor de eeuwigheid, dat hij hier is, Gijs uit Oetelervaart, in het aangezicht van 270 watervallen die zich over een lengte van bijna drie kilometer in de Paraná-rivier uitstorten, en dit is alleen nog maar de Braziliaanse kant. Straks gaat Gijs uit Oetelervaart, die niet voor zichzelf kan zorgen maar is overgeleverd aan de goedaardigheid van zijn medemens, met de bus de grens met Argentinië over en zal hij de watervallen ook vanaf die kant gaan zien, wat een nóg mooier en onvergetelijker beeld zal opleveren. Of was toch de Braziliaanse kant de beste?

Ik zal het vergeten, omdat het me in diepste wezen niet interesseert. Is dat arrogant? Of is het arrogant om iedere nieuwe bestemming waar we aankomen te vergelijken met een andere, zoals mijn medereizigers zullen doen?

‘Guatemala was mooier.’
‘O, dit lijkt precies op Havana.’
‘Zuid-Afrika viel heel erg tegen.’

Sociale klassen zijn niet meer wat ze waren. Deze leest geen boeken, spreekt geen talen, heeft nog nooit van De Groene Amsterdammer gehoord, maar vliegt wel de hele wereld over om te constateren dat in de restaurantjes ‘een beste prak’ wordt geserveerd, en dat alles ‘heul anders is als bij ons’. Die ‘oooo’ gillen bij alles wat zich aandient als onbekend, roepen ‘dat is toch raar?’, in een constante overdrive staan: ‘Ik vind dit léuk!’, de hele dag door praten met een enorme intensiteit over helemaal niets. Zijn zij sociale stijgers? Ben ik een sociale daler? Of ben ik gewoon een snob? Stel je een reisgezelschap voor volledig bestaand uit mede-snobs; de hel die zou uitbreken, de slag om de macht die zou plaatsvinden, hoe oervervelend en stressvol tegelijkertijd het zou zijn. Cultureel kapitaal is ook niet alles, en bestaat alleen bij gratie van degenen die het niet hebben.

Getuigt het van meer wansmaak om een helikopter- vlucht te maken dan om een museum te bezoeken?

Bourdieu deelt de samenleving in in velden, zoals de politiek, de wetenschap, de kunst. Binnen deze velden is een voortdurende, deels onbewuste machtsstrijd gaande om de schaarse middelen die binnen dat veld op het spel staan. Iemands smaak is niet zomaar een persoonlijke voorkeur, maar een uiting van de groep waar hij bij hoort, en ook een manier dus om zich te onderscheiden van een andere klasse. Waarom is kunst lelijk? Waarom heeft iedereen die ik ken zo’n theepot van Klaas Gubbels aan de muur hangen? Of iets met modderige vlekken, naargeestige insecten? Om die weerloze lelijkheid te beschermen tegen de gemiddelde smaak van gewone mensen.

Er schuilt een onvermijdelijk normatieve ondertoon in de distinctietheorie van Bourdieu, zeker als je die ziet in het verlengde van de civilisatietheorie van Norbert Elias; beschaving betekent een toenemend dempen van driften en het ontwikkelen van distantie. In hoeverre is distantie hetzelfde als arrogantie? Als er zoiets bestaat als een goede smaak, voorbehouden aan de gevormden, zoals de distinctietheorie wil, is er ook een slechte smaak, verbonden met de culturele voorkeuren van de anderen: de ongeschoolden, onontwikkelden, oningewijden – de wansmaak. Maar kun je een verpleegkundige een onontwikkelde persoon noemen? Is een lasser ongeschoold? Getuigt het van meer wansmaak om een helikoptervlucht te maken dan om een museum te bezoeken? Staat cultureel kapitaal hoger in de hiërarchie dan sociaal kapitaal?

De drie aantekeningenboekjes die David Foster Wallace moeiteloos vol pende tijdens zijn cruisetocht – ligt het nu aan mij of ligt het aan hen – zal jij ook moeiteloos vol gepend krijgen. Wat je nog niet kan voorzien is dat na de eerste verbazing over wie ‘zij’ zijn – hoe ergerlijk, lelijk, banaal, dom – deze reis zal uitgroeien tot een confrontatie met je zwijgzame stroeve zelf dat niet kan achteroverleunen in een aangeslibde identiteit. Dat zich geconfronteerd zal zien met de moeilijkste opdracht die er bestaat: aangenaam gezelschap zijn. Die zal aanlopen tegen die smeulende kern die al werd opgemerkt door de leraar Nederlands destijds: de arrogantie.

Maar ervan uitgaande dat je zo driftig door blijft pennen als je nu aan het doen bent, wachtend en spiedend bij gate G23, zal er straks nog iets anders tussen de haterig neergekalkte regels de kop op gaan steken. Tot op heden ben je er niet uit of dit niet gewoon die andere wang van arrogantie is: medelijden.

Wachtend bij gate G23 weet ik nog niet dat ik zal vergeten hoe het dorpje heet aan de kust waar de Portugese kolonisten aan land kwamen, en waar wij een paar dagen zullen doorbrengen. Wat ik niet zal vergeten is wie mijn medereizigster is, die ik nu alleen nog beloer als iemand met een haardracht, een kledingstijl, een voorkeur voor een product van Starbucks.

Ik weet het nu nog niet, maar over slechts een paar dagen zal zij tegen je zeggen dat ze je van je hoofdpijn kan afhelpen, en nodigt ze je kordaat uit in haar naar limoen ruikende hotelkamer in dat dorpje aan de kust. En ze zal er alle tijd van de wereld voor uittrekken om je moe-gelezen en moe-geschreven schouders te masseren. Ze zal woorden gebruiken die jij nooit zal gebruiken, maar die een onverwacht heilzaam effect op je gemoedstoestand zullen hebben. Terwijl ze je kneedt, praat ze zachtjes tegen je. Je zal om je heen kijken en nooit vergeten hoe rein en overzichtelijk haar omgeving oogt, hoe ze in die naar limoen ruikende hotelkamer haar spulletjes op orde heeft. Zonder dat je daar arrogant over wil doen.

Wachtend bij gate G23 kan ik me niet voorstellen hoe blij het meisje met het Charlotte Brontë-hoofdje straks zal zijn als ze me ziet liggen op het strand, volkomen vertrouwd mijn voeten pakt en die met een grote vijl babyzacht maakt.

Vanaf mijn kant van de kloof kan ik me nu niet voorstellen hoe enthousiast iedereen op elkaars vakantiefoto’s reageert als we eenmaal een WhatsApp-groep hebben – reken maar dat we een WhatsApp-groep krijgen – en hoe er reikhalzend wordt uitgekeken naar de reünie. Uitroepteken, uitroepteken. Ik zal nog nooit zoveel emoticons in één bericht hebben gezien.

Waarom je op vakantie zou gaan?
Gewoon, omdat je moe bent.
Omdat je iets van de wereld wil zien.
Omdat je andere mensen wil leren kennen.
Misschien ben je wel alleen.
Wil je een tijdje onder de mensen zijn.
Plezier maken.
Een bucketlist afwerken.

‘Ik geneer me voor mezelf, omdat ik in Amsterdam blijkbaar altijd op een eiland heb geleefd,’ schrijft August Willemsen in zijn Braziliaanse brieven. En hij vraagt aan de vriend aan wie hij schrijft: ‘Heb jij ooit in je leven van doen gehad met mensen uit Woerden, Alphen aan den Rijn, Bladel, Groningen, Heerhugowaard – en nog allemaal tegelijk ook?’ Hij constateert: ‘Niet de Brazilianen, maar de Nederlanders zijn onze grootste vreemden.’

Wat zal ik me verzetten tegen Gijs uit Oetelervaart, tegen zijn hese, machteloze stemgeluid, de manier waarop hij zijn korte broek tot onder zijn oksels zal ophijsen, hoe hij voortdurend de groep zal ophouden omdat hij zijn geld aan het tellen is, hoe hij ’s ochtends als een hond zijn baas voor de dag zal kiezen en daar die hele dag achteraan blijft sjokken.

Wachtend bij gate G23 kan ik me er geen voorstelling van maken dat ik er op een van de laatste dagen van de reis achter kom dat Gijs uit Oetelervaart alles weet van het Israëlisch-Palestijnse conflict, het liefst in atlassen kijkt, dol is op dieren en zelfs een neusbeertje aan zich weet te binden.

De waarlijk strevende klasse blijkt in de praktijk geen cultureel kapitaal nodig te hebben om een beter mens te kunnen zijn. Iedereen is lief voor hem, behalve ik. En dus zal je over twee weken, in de slotakte van deze reis, worden onderworpen aan de ultieme beproeving: op de veertien uur durende terugvlucht vanuit São Paulo naar Amsterdam zal je je op de jou toegewezen stoel hebben geïnstalleerd met je eeuwige aantekeningenboekje, jezelf gelukkig prijzend dat je geen bekende reisgenoot naast je had zitten, om plotseling te worden opgeschrikt door het bekende hese stemgeluid.

Het is wonderbaarlijk hoe hij het voor elkaar zal krijgen, en je zal allereerst moeten afleren om hierin iets demonisch te zien, maar hij zal degene naast je duidelijk weten te maken dat hij graag van stoel wil ruilen.

‘O?’ zal deze vragend handgebaren naar jou, en dan weer naar hem.
‘Ja,’ zal het blij en hees klinken. ‘Wij horen bij elkaar.’


Dit is een licht ingekorte versie van de Du Perron-lezing die Marja Pruis vorige week woensdag in Tilburg uitsprak