Bij een bushalte aan de rand van IJmuiden wacht Hans Clavin. Aan de riem steigert een pitbullachtige hond die pas later in de huiskamer tot bedaren komt. Net een jaar woonden ze in deze aangepaste woning toen zijn zieke vrouw Olga overleed. Binnen toont hij de bundel O., die hij in eigen beheer en onder zijn gewone naam, Hans van der Heijden, liet verschijnen. Op het omslag na, waarop een doorlopend alfabet telkens met weglating van de «o» staat afgebeeld, doet weinig nog denken aan de concrete en visuele gedichten waarmee Hans Clavin dertig jaar geleden zo'n furore maakte.

Als zijn geest hem terugvoert naar die tijd, komen er wel wat zinnen, maar al vlug staat hij op om zijn werk te laten zien. Op de tafel hopen in buitenissig formaat uitgegeven boeken zich op. Hij legt er ook doosjes en kokers bij waar steen tjes, plukjes riet en uitgeknipte plaatjes uit te voorschijn komen. «Allemaal poëzie», zegt Clavin. Van een aantal boeken golft het papier. «Nee, daar is niks experimenteels aan», zegt hij. «Toen we moesten verhuizen had ik alle boeken opgeslagen in de badkamer. Vanuit het putje is toen water komen opzetten.»

Zelfs op het hoogtepunt van zijn voormalige roem bleef Hans Clavin (54) een gewone jongen. Binnen de experimentele beweging was hij meer doener dan denker. Clavin groeide op in een vroom katholiek gezin. Zeven broertjes en zusjes, een abonnement op de Katholieke Illustratie. Op de mulo, die hij van 1958 tot 1962 bezocht, begon hij met gedichten. Hij schreef ze eerst op de klassieke manier, af en toe zelfs sonnetten. Maar al vlug vond hij dat de inhoud van het vers er minder toedeed. Hóe het er stond achtte hij veeleer van belang. Waarom keurig op de tablijn aan de linkerkant blijven als de pagina op veel meer plekken benut kan worden? Verborgen voor de overige gezinsleden werkte hij aan zijn vreemdsoortige verzen. Clavin denkt dat het Guido Gezelle was die bij hem de verschuiving van inhoud naar vorm veroorzaakte. In zijn IJmuidense huiskamer zingt hij «o Krinklende winklende waterding», uit een gedicht dat hij op school uit zijn hoofd moest leren.

In de zesde eeuw na Christus schreef de dichter Porfyrius een gedicht in de vorm van een galei met roeiriemen. Van de zeventiende-eeuwse Johann Leonard Frisch bleef een vers over Berlijn bewaard dat opgesteld was in de vorm van een beer. Historische voorbeelden van dichters die trachtten poëzie en beel dende kunst aaneen te smelten zijn talrijk. Eind negentiende begin twintigste eeuw begon dit streven echter obsessieve vormen aan te nemen. Dichters als Mallarmé, Apollinaire, e.e. cummings en Tucholsky begonnen volop beeldende elementen te implanteren in hun poëzie. Ook de futuristen waren er verzot op. In hun manifest van 1912 bepleitte Marinetti vrije typografische rangschikking en klanknabootsing. Dadaïsten als Kurt Schwitters en Hugo Ball gingen voort op deze weg. Het was Paul van Ostaijen die deze nieuwerwetse strapatsen in het Nederlands taalgebied introduceerde. Theo van Doesburg, alias I.K. Bonset, besloot het in De Stijl van 1921 allemaal eens helder te formuleren: «Poëzie is geen philosophie en allerminst historie. Zij dient niet het begrip. Zij is het zijn zelf, dat zich door klank, klankverhouding en klankcontrast uit.»

Clavin bladert in bundel Holland var. 969 naar het gedicht «das wort ist tot», dat bestaat uit onleesbaar aaneengesmolten t-tjes en o-tjes. «Dit stuurde ik in 1968 op naar Nelly van Doesburg. Er kwam een briefje terug. Ze had er ontzettend van genoten.»

Na de oorlog begonnen diverse internationale groepen zich nader over het woord zelf te buigen. De naar Zuid-Amerika uitgeweken Zwitser Eugen Gomringer bedacht de term «concrete poëzie». Met een club Braziliaanse poëten die zich de Noigandresgroep doop ten, werkte Gomringer aan zogeheten constellaties die «een werkelijkheid an sich» waren en geen «gedichten over iets». Van een experimenteerdriftig collectief maakte ook de Parijzenaar Henri Chopin deel uit. Chopin gaf het tijdschrift Cinquième Saison uit, dat begin jaren zestig bij de Antwerpse literator Paul de Vree op de leestafel belandde. De Vree was verkocht en richtte spoedig hierna tijdschrift De Tafelronde op om deze nieuwe poëzie in Vlaanderen ruim baan te kunnen geven. De Vree organiseerde met zijn Franse voorbeeld eind 1962 in Antwerpen de tentoonstelling Objectieve poëzie. Een verslag ervan verscheen in het Nederlandse literaire periodiek Kentering. «Het blijkt te gaan om een poging tot integratie van de kunsten. Poëzie en materie: de dichter zoekt de schilder, beeldhouwer, calligraaf en omgekeerd.» De auteur, Frans Vanderlinde, raakte er zo van in de ban dat het zijn mederedacteuren de keel ging uithangen. Ze gooiden hem eruit, waarop Vanderlinde het tijdschrift Vers Univers oprichtte.

Geheel onkundig van al deze literaire rebellie werkte Clavin voort aan zijn atypische poëzie. Dagenlang brak hij zich het hoofd over op welke plek van het eindeloze papierwit welk woord belanden moest. In mei 1966 stuitte Clavin in een boekhandel op de eerste aflevering van Vanderlindes Vers Univers. Clavin: «Daar stonden dingen die precies leken op wat ik deed.» Hij besloot zijn verzen in te sturen. Het gedicht «Elvira» werd in de tweede Vers Univers geplaatst. Uit de kast trekt hij het betreffende nummer te voorschijn. Hoe het is ontstaan of waar het over gaat weet hij niet meer. Clavin: «Het is spelen met ruimte, wit en klank. Ik weet niet of het allemaal functioneel is wat er staat, maar als je een letter drie spaties de andere kant op zou zetten zou ik het direct merken. Elke spatie heeft betekenis.» In 1968 liet Clavin de bundel l'Histoire de l'histoire op eigen kosten drukken. Geen rib uit het lijf want de omvang was gering en de tekst bestond uit een pagina’s lang onder elkaar geplakte herhaling van de titel. Nu hij gedebuteerd was begon Clavin optredens te verzorgen, voornamelijk in gezelschap van reguliere dichters als Sjoerd Kuyper, Peter Nijmeier en Hans van Weely die op eenzelfde goedkope manier hun boekjes hadden laten drukken. Een handicap was wel dat zijn concrete poëzie zich maar moeilijk liet voorlezen. De afwijkende typografie waaraan hij zolang had gesleuteld, bleef voor de hoorder onzichtbaar. Clavin: «En dus ging ik action-dichten, met versnellingen à la Van Doorn.»

Clavin besloot de banden met zijn concrete dichtbroeders te intensiveren. In Rotterdam zocht hij Frans Vanderlinde op. En trof er ook Molitor, die echt als een belofte gold. Clavin: «Een gekke Rotterdammer was dat. Een ware clochard, sjaal om zijn nek en een alpinopet. Maar behalve een expositie in de regio is er nooit meer wat van hem vernomen.» Met Vanderlinde bezocht Clavin een manifestatie te Dendermonde. «Daar heb ik Paul de Vree ontmoet. Het was mijn eerste kennismaking met de beweging.» Vanaf dat moment ging hij er definitief deel van uit maken. «Ik stuurde overal wat heen. Italië, Japan, Brazilië, Zuid-Afrika, overal had je tijdschriftjes.» In de zomervakantie reisde hij naar Florence en Milaan om er concrete grootheden als Carrega en Bertini te ont moeten. Als zij exposeerden in Nederland, kwamen ze wel eens bij hem slapen in IJmuiden.

In 1970 rolde Clavins bundel Holland var. 969 van de persen van De Tafelronde. Zijn ouders konden de avant-gardistische neigingen van hun zoon niet op waarde schatten. Clavin: «Wat ik deed, vonden ze bezopen. Poëzie was voor hen sowieso al abracadabra, laat staan dat ze iets van concrete poëzie begrepen.» Van de recensenten kreeg Clavin het voordeel van de twijfel: «Niet alles is in deze bundel voor mij even doeltreffend, allicht niet. Iedere lezer heeft nu eenmaal een blinde vlek. Maar ik wens velen dezelfde vreugde toe die ik aan Clavins konkrete poëzie heb beleefd», aldus C.J.E. Dinaux in het Utrechts Nieuwsblad van 22 juli 1970.

Het eerste gedicht van Holland var. 969 bestaat uit een blauw-wit vaatdoekje met daar op in rode letters «make ready» gedrukt. Het laatste vers is een stuk schuurpapier met de opdruk «poetry quality». De eerste twintig gedichten staan nog sterk in de concrete traditie, met leesbare woorden in een bepaalde, woordbetekenis benadrukkende opmaak. Daarna wordt het vooral visueel, meer beeld, minder tekst. Ook bij andere concrete dichters voltrok zich in die dagen dit proces. Het concrete evolueerde langzaam naar het visuele. In een manifest dat Clavin in 1973 met zijn concrete collega’s Herman Damen, Robert Joseph en Gerrit Jan de Rook schreef, werd dan ook geconstateerd dat «deze alfabeties-estetiese vorm van informatie in het boek en aan de museummuur de bevriezingsdood is gestorven, aangezien zij niet méér had te bieden dan een esteties genot voor het oog (…). De konkrete poëzie heeft zich aldus bijgezet in het Mausoleum van Sophisticated Stuff en Established Art (…).» Eigenlijk was dit besef drie jaar eerder al doorgedrongen toen in het Stedelijk Museum te Amsterdam de tentoonstelling Konkrete poëzie? werd gehouden waarbij de voltallige internationale beweging, van Wiener Gruppe tot Darmstädter-groep, present was. Clavin: «Je zag toen al dat iedereen snakte naar nieuw te ontginnen terrein. Bij de opening werd er spottenderwijs concreet getafeltennist, door Henri Chopin en een Deen geloof ik.»

Poëzie was overal en poëzie was alles. Het woord mocht niet langer de exclusieve drager ervan zijn. Visuele poëzie bood de vereiste anarchie. Clavin: «Ik heb wel eens voorgedragen met twee tafeltennisballen in mijn mond, een prachtige poëtische vervorming leverde dat op.» Clavin was lang de extreemste niet. «Er waren er die het gingen zoeken in klankpoëzie, zoals Damen.» Het nulnummer van diens tijdschrift AH verscheen in de vorm van een singeltje waar niets op staat behalve een luide boer op het einde. Clavin loopt naar zijn installatie en zet een plaatje op van de Fransman Dufrêne. De IJmuidense huiskamer vult zich met bizarre keelgeluiden. De hond verdwijnt jankend onder de bank. «Ik heb Dufrêne wel eens live gezien. Hij stopte die microfoon echt diep in zijn mond.» Onder de indruk was Clavin ook van de geurpoëzie van Mansoni. «Die kwam op een keer aanzetten met een drol in een potje.»

Hoewel de gevestigde literaire orde in het begin aarzelende was, begonnen in de loop van de jaren zeventig steeds meer critici de loftrompet te steken over concrete- en visuele poëzie. In de Volkskrant had ook Kees Fens ‘m door: «Je laat het ding als ding zien, hoewel dat te simpel kan klinken: man is ook nog iets meer dan de combinatie van drie lettertekens m a n.»

Tot Clavins verbijstering bleken traditionele literaire tijdschriften bereid verzen van hem af te drukken. «Ten Berge vond het leuk wat ik maakte en heeft het in Raster gezet. In Soma mocht ik ook publiceren.» In 1970 lanceerde Clavin zijn eigen blaadje: Subvers. Uit de Lundiakast op de logeerkamer haalt hij grote enveloppen met curieus bedrukte inhoud te voorschijn. «De portokosten verdiende ik terug door elk nieuw nummer in Amsterdam te verkopen.» Sommige verzamelaars namen alles. «Ulises Carrión, die Mexicaan van Other Books and So nam altijd wat af. Ik had ook echte abonnees, inclusief Adriaan van Dis.» Het barstte op dat moment van de experimentele eenmanstijdschriften. «In onze tijdschriften stonden altijd adressen, ook buitenlandse. Daar stuurde je wat heen en dan kreeg je geheid wat terug.» Zo kwam Clavin aan kopij, hoewel af en toe ook beginners hem benaderden. «Daar waren bekende lineaire poëten bij die wel eens wat experimenteels wilden. Dan hadden ze met bloklettertjes wat gedaan, vaak niet echt boeiend.»

In 1973 was Clavin zo geaccepteerd dat De Bezige Bij, op voorspraak van Bert Schier beek, zijn bundel l'Angerie in een oplage van duizend uitbracht. De bundel is nauwelijks leesbaar. Uit onherleidbare bladen geknipte teksten zijn overgeplakt met alledaagse gebruiksvoorwerpen. Clavin kreeg de uitgever zover een scheermesje, zilverpapier en een kleurstaaltje wol toe te voegen.

De gevestigde orde had de experimentelen nog niet aan de boezem gedrukt of de beweging viel uiteen. Clavin: «Iedereen keerde in zichzelf. Met Damen, De Rook en Joseph heb ik nog wel wat tentoonstellingen gehad, maar ik had niet zoveel productie meer. Daarna ben ik ze uit het oog verloren. Alleen met De Rook heb ik nog jaren contact gehad, inclusief een creatieve nieuwjaarswens. En toen Joseph vijftig jaar werd, hebben we allemaal iets bijgedragen in een speciaal boek. Ik had een boomstronk gestempeld met zijn verjaarsdatum.» Ook zijn vriend Frans Van derlinde, met wie het avontuur begonnen was, was niet meer de oude. «Hij zat met zichzelf in de knoop. Hij reageerde op nie mand meer. Toen ik de laatste keer bij hem kwam wist zijn vrouw zich geen raad met hem. Hij maakte zijn post niet meer open.»

Hoewel Gerrit Borgers hem op een expositie in het Letterkundig Museum nog toevertrouwde dat hij hem de meest poëtische van alle experimentelen vond, taande met de belangstelling voor de beweging ook de belangstelling voor Hans Clavin. De Bezige Bij liet weten dat een vervolgbundel niet tot de mogelijkheden behoorde. Ook Clavin vond dat het trucje onderhand wel vertoond was, maar toch zat hij met zijn onstuitbare inspiratie. Koortsachtig zocht hij naar nieuwe wegen. «Het is bij mij ook therapeutisch. Ik moest wel verder want zonder poëzie kan ik niet leven.» Hij ging zich te buiten aan buitenpoëtische avontuurtjes. Zo bewerkte hij een T-shirt met een datumstempel, schreef hij het communistisch manifest uit op drie vellen en sloeg hij spijkers door een puzzel. «Er is een grensgebied tussen, tussen taal en beeldende kunst: visuele poëzie. Voor mij blijft dat pure poëzie. Alles wat ik gemaakt heb is pure poëzie, dat is mijn overtuiging.» In de schuur heeft hij een oude autodeur staan. Binnenkort wil hij die roze spuiten en tekst erop verven, dan is het een gedicht.

Als een krantenjongen reclamefolders door de bus duwt, vliegt de hond erop af. Snel maakt zijn baas hem de folders afhandig. «Dit kan pure poëzie zijn», zegt hij. «Je komt iets tegen en hoeft het alleen maar uit te knippen. Soms hoef je er geen letter in te veranderen.»