219
De idiote bastaard-grootvader zetelt op zijn oranje motorfiets, over de velden razend. Zijn meisje. The cat smiles, the monk smiles. De wereld is vloeiend en sierlijk, de purpelen wouden bedekken de heuvels. Het is zout. Haar zijden jurk zwiept als alle zijden berichten over de kleigrond. Zonnebloem, antwoord, jouw gebied. Zij knort wellustig, opgelikt in haar verdediging. Zittend op de hekkens van de spoorweg, bezien wij, met onze mooiste kleren aan, DE NATTE TUINEN. In het Cliché-paleis eten 2 of 3 maagden het dolfijnwater uit de geweldig heldere fonteinen. De vooruitgang in hun ogen, terwijl ze 18, 19, 20 jaar zijn. Hun haar zweeft naar de tropische plantengroei. De wurgende orchideeën houden zich bezig met de machtige, vreemde bogen van mooi vlees. De feeën worden de hele tijd maar wijder. Ze hebben ons nodig, vooral mij.
Peter Simpelaar
uit: Verzamel de wolken op je gemak (1975)
Een doordeweekse lentedag in het jaar 1970. Als alle dagen fietst de vijftienjarige Peter Simpelaar om kwart over drie van de middelbare school in Oostburg terug naar Breskens. Een elf kilometer lange tocht over kaarsrechte macadamwegen. Eindeloze groene vlakten, wilgenhagen die hier en daar de horizon onderbreken. Luchtblauw met joekels van wolken erboven. In Breskens zet hij zijn fiets in de schuur en besluit een wandeling te maken. Het vaste rondje langs zee, over bebloemde dijken. Opnieuw verwondert hij zich over hoe prachtig vooruitgeschoven Breskens eigenlijk in zee ligt, bijna als op een kaap. Boven badgasten zwenken meeuwen. Westerschelde-golven rollen vredig haventjes binnen.
Thuis gaat hij de trap op naar zijn kamer. Met de radio ingeschakeld zinkt hij neer op zijn bed. Hij grijpt naar een rondslingerend schoolschrift, pakt een pen, en begint zonder nadenken te schrijven. In een mum van tijd is het kraakwit van de bladzij verdwenen onder een woest schuimende woordenbrij. Urenlang blijven uit duistere diepten regels in hem opborrelen: «De kat en de grasmus en de rookworsthond lopen tussendoor de stenen muur-/ tjes in het veld met de witgrijze steentjes en kruiskruiden.» Zijn schrijvende hand kan het razende tempo waarmee de poëtische vergezichten zich aan hem opdringen nauwelijks bijhouden. Pas pagina’s verder komt de wervelstorm in zijn geest tot bedaren, in onrustig wegebbende strofen als «Het stille staal van de schuur, rroemm, het gaat onweren over een half uur./ Een zoete wind komt uit het bietenveld.»
Haast dagelijks en ruim anderhalf jaar lang kwam de woordenvloed opzetten. Overdag vulde zich ergens in zijn hoofd ongemerkt een reservoir dat hij in de middag en avond als klare poëzie leegschonk. De oogst schreef hij telkens over in een net cahier. In de winter van 1972 lag er een vuistdik pakket proza-achtige gedichten, genummerd van «1» tot «394». Sommige kregen titels mee, zoals «263»: «Liedjes om een verdrietige Melanie op te vrolijken. Verder plonzen. Het zaaien van kneuterige uitzichtloosheid.» Het gedicht gaat direct kolkend van start: «Zwarte ran-/ den rimpelen langs de plinten aan de vloer, van het vooruitgeschoven paal-/ woninkje, en kleine wilde knotwilgen en oevers met rots-/ sprintjes, waarop voorzichtig speciale jongens hoeden met lange veren hebben/ neergevlijd. Oceanetrane, geel roze wit.» Het waren soms on-Zeeuwse visioenen die zich aan de piepjonge dichter opdrongen: «Juwelenwinkels in de benedenstad met de piepende saxofoons», klinkt het in «313». En in «122»: «Op de radarboot speelt een oude neger piano./ De schepraderen sissen, zwarte walm kringelt op.» Tussen deze beeldenrijkdom ontluikt seksualiteit: «Veeg je borsten aan mij af en leen mij even je oor, je sovchoze in Kärnten, en dat schattige gezichtje», noteert de dichter in «297». In «212» rept hij van «een orgaan als een vuurpeper».
Dertig jaar later en gezeten in een Middel burgs etablissement heeft Peter Simpelaar (46) nog altijd geen verklaring voor de heftigheid van de poëtische uitbarsting van destijds. Simpelaar: «De energie was formidabel. Hoe telkens dat poëtische reservoir zich vulde, is mij een raadsel. Het was niet zo dat ik ergens ging kijken hoe de zon onderging.» De enorme stuwkracht erachter bevreesde hem geenszins. «Het teisterde mij niet, het ging vrij soepel. Het ziet er gekweld en diep uit, maar mijn persoonlijke ervaring is anders. Na het schrijven ging ik over tot de orde van de dag.» Wellicht, veronderstelde hij, was het een begin van een carrière. «Ik hoopte dat ik mijn geld ermee zou kunnen verdienen. Ik dacht werkelijk dat het een gat in de markt zou kunnen zijn.» Op school deed hij er voor alsnog het zwijgen toe. «Het was een very private affair. Ik wist dat klasgenoten er raar over zouden doen als ze hoorden dat ik met gedichten bezig was. Op het schoolplein maak je met poëzie natuurlijk weinig indruk.» Muziek was veel hipper, wist ook hij. «Daarvoor moet je wel kunnen zingen of spelen. Ik was niet muzikaal. Op de lagere school moest ik mijn mond houden omdat ik geen wijs kon houden.»
Tezelfdertijd begon hij zijn hoofd te breken over existentiële vraagstukken. «Ik begon mijzelf te ontdekken, hoe moet dat met mijn leven? Je bent een jaar of vijftien, hebt geen meisje, zou dat wel willen, je loopt wat rond en weet niet goed wat je met alles aan moet, wat er met de rest van je leven gaat gebeuren. Wordt het geweldig en meeslepend of een doods kantoorbaantje, of heeft het elementen van beide in zich? Onbewust speelden die vragen een rol bij de drang die ik kreeg om iets naar buiten te brengen, om een visitekaar tje op de aardbol neer te leggen.»
Eveneens een rol speelde een delicate jeugdervaring. «Bepaalde dingen in de vroege thuissituatie waren niet goed. Er woonde een oude oma bij ons thuis. Zij was eigenlijk mijn vriendin omdat zij de functie van mijn moeder had overgenomen. Oma is overleden toen ik een jaar of zeven was.» Zijn vader, die hele dagen werkte, zag hij nauwelijks. «Op zondag leek hij het niet naar zijn zin te hebben, het was geen gelukkig huwelijk.» Zijn moeder kweet zich ijverig van haar huishoudelijke taken. «Ze was heel perfectionistisch, de hele dag kon ze schrobben.» Liefde en gezelligheid ontbraken in de jonge jaren. «Het was een patroon van de afwezige vader en de moeder bij wie de menselijke maat tekortschiet. Oma die steun en toeverlaat was, viel weg.» In zijn volwassen leven speelde dit gemis hem soms parten. «Maar niet alleen in negatieve zin. Door mijn alcoholverslaving kwam ik op zeker moment in een verpleeghuis te zitten waar ik dikke vrienden werd met een vrouw die in 1900 geboren was. Dat is dan toch een vertaling van het zoeken naar die oma.»
De serveerster brengt andermaal koffie. Simpelaar strijkt door zijn grijzende baard. Hij draagt een wit overhemd boven een lichtblauwe spijkerbroek, sandalen aan zijn voeten. Volgens hem was het een «flow of con sciousness» die op vijftienjarige leeftijd aan zijn geestesoog voorbijtrok. «Ik zat als het ware naast een rivier. Die rivier stroomde langs en ik schreef het op als ik een forel, een waterhoentje of wat wrakhout passeerde.» Simpelaar denkt dat ook de tijdgeest hem aanmoedigde om zijn associaties de vrije teugel te laten. «Als mijn ouders weg waren luisterde ik beneden naar platen van Captain Beefheart en Jimi Hendrix. Op mijn kamer had ik een transistor waarmee ik Radio Geronimo kon ontvangen. Door die muziek kreeg ik het idee dat er verwante geesten in het universum waren die ook bezig waren met wat ze om zich heen zagen en dat op een schijnbaar chaotische manier tot uiting lieten komen.» Chaotisch schenen zijn verzen zeker. Neem, willekeurig, gedicht «262», met de titel Wereldsmart na een drijvende lotos: «Als ik lesbisch ben in mijn Pyreneeën/ met een transparante stofbril op,/ zie ik een hangcactusse, die verteerd wordt door vuur./ En in een okergele tabel leg ik liefdesperikelen vast.» Omdat de strofen in zo extreme mate van de hak op de tak springen, is het haast logisch te veronderstellen dat ze volgens een kloppend metafysisch systeem geordend zijn. Onzin, zegt Simpelaar. «Achteraf kun je allerlei interpretaties van die periode in combinatie met de poëzie geven. Maar het was een onbewust proces. Op dezelfde manier kun je een droom lezen. Opschrijven en dan achteraf wat beweren. Je kunt interpreteren tot je een ons weegt, op dat moment was ik mij nergens van bewust.»
In oktober 1971 wordt zijn vader overge plaatst. Het gezin Simpelaar verhuist naar Zierikzee, twee Zeeuwse eilanden noord waarts. Toen Simpelaar in kennis werd gesteld van het komende vertrek, kwam de poëtische vulkaan nog verzengender tot uitbarsting. «Het vertrek naar Zierikzee zette mij onder druk. Ik wilde het contact met de sfeer van mijn geboortestreek vereeuwigen. Iedere dag telt, dacht ik.» In de bundel bladert hij naar bladzijde dertig. «Tot en met hier is in Zeeuws-Vlaanderen geschreven, alles na pagina 31 op Schouwen-Duiveland. In dat tweede deel klopt mijn hart wat minder. Het is recyclen van materiaal dat er toch wel was. Ik heb het ook altijd betreurd dat De Arbeiderspers er sterk de nadruk op heeft gelegd om vooral materiaal uit dat tweede stuk te publiceren.» In Zierikzee had Simpelaar te kampen met aanpassingsproblemen. «Ik was een keer eerder kortstondig in Zierikzee geweest, ik kende er niemand. Op de nieuwe school was ik volkomen anoniem.» Die onzekerheid heeft zich volgens Simpelaar vertaald in zijn alcoholverslaving van later. «Er zat iets in mijn persoonlijkheid niet goed.» Bovendien bracht het nieuwe huis rampspoed. «Op een dag kwam vader thuis. Hij zei dat hij een andere vrouw ontmoet had en dat hij wilde scheiden. Na een paar maanden kwam die vrouw bij ons in huis. Moeder werd gevraagd te vertrekken.» De scheiding en de breuk met zijn geboortegrond bleken funest voor zijn dichterschap. Geen letter kreeg hij nog op papier. «Ik probeerde te overleven door me vast te bijten in het atheneum.»
Op de nieuwe school kreeg Simpelaar Nederlands onderwezen van Ed Leeflang, die op dat moment als dichter nog niet gedebuteerd was. De schuchtere Simpelaar, met baard en ziekenfondsbril, maakte een zonderlinge indruk op hem. Op een keer zag Leeflang zijn leerling in de bibliotheek verdiept in Van Ostaijen. Daarop leverde Simpelaar een volmaakt opstel in waarin betoogd werd dat dichters verplicht moeten schrijven op koude zolderkamertjes. «De cv is de pest voor de poëzie», schreef Simpelaar onder meer. Leeflang honoreerde de tekst met een tien. Op de man af vroeg hij Simpelaar of hij soms zelf ook gedichten schreef. Waarop hij daags erna Leeflang het genummerde verzenpakket overhandigde. Bij kennisneming van de gedichten herkende Leeflang direct het angstaanjagende talent waarover Simpelaar beschikte. De beduusde leraar stapte in zijn auto en zette koers naar Zeeuws-Vlaanderen om na te gaan of er in de geboortestreek van Simpelaar soms iets bijzonders in de atmosfeer hing. Per brief deed hij Simpelaar later verslag van zijn tocht. Hij zegde de jonge poëet toe een uitgever voor hem te zoeken. Toen hij op een keer voor een schoolboekentransactie bij Meulenhoff Educatief in Amsterdam moest zijn, droeg hij het genummerde pakket mee. Douwe van Foeke, directeur van het schoolboekenhuis, wist ook niet wat ermee aan te vangen. Maar ineens stond daar de pas benoemde Arbeiders pers-directeur Theo Sontrop. Hij was zojuist bij Meulenhoff Educatief vandaan gegaan, maar in de haast was hij een handschoen vergeten. «Laat het hem lezen», zei Foeke. «Dit geef ik uit», zei Sontrop na vijf minuten.
Heel bijzonder vond Simpelaar het allemaal niet. «Ik wist dat het goed was. Het enthousias me bij hen hoorde er te zijn.» Ook in het Amsterdamse grachtenpand waarin het uitgevershuis gevestigd was, raakte Simpelaar niet onder de indruk. «Sontrop was een aardige man maar wel erg druk. Telefoontjes uit Frankrijk, binnenstuivende mensen.» De Arbeiderspers gireerde Simpelaar een voorschot en drukte, om potentiële kopers te verlekkeren, in Maatstaf vast wat verzen af. Het duurde echter tot 1975 alvorens de bundel, Verzamel de wolken op je gemak getiteld, in de boekhandel lag. Het was een bescheiden greep uit het grote pakket geworden, dertig gedichten, op groot formaat samengebonden. Op de flap noteerde de uitgever: «Men zou kunnen zeggen dat de jonge Zeeuwse dichter (amper zeventien toen hij dit werk schreef) een fenomeen is, een soort Hollandse Rimbaud die met de vanzelfsprekendheid van het natuurtalent de bronnen van de creativiteit laat vloeien.» De recensenten vonden die typering kennelijk zo pompeus dat de meesten onder hen extra hard trachtten de bundel onschadelijk te maken. De venijnigste gifpijl vuurde Hans Warren af, nota bene een streekgenoot van Simpelaar. Omdat Simpelaar in enkele verzen termen als «mescaline» en «high» gebruikte, kon het volgens Warren niet anders of Simpelaar was met hulp van verdovende middelen tot zijn poëtische pracht gekomen. «Ik heb heel sterk het vermoeden dat de bronnen van de creativiteit hier niet zijn gaan vloeien door een natuurtalent, maar door allerlei soorten drugs», aldus de recensent in zijn Letterkundige kroniek in de Provinciale Zeeuwse Courant (PZC) van 1 november 1975. Nog altijd heeft Simpelaar er de smoor over in. «Het was kwaadwillendheid. Wat Warren doet is hetzelfde als schrijven dat een schrijver iemand vermoord heeft als deze zijn hoofdpersoon een moord laat begaan.» Voordat de krant met de recensie werd bezorgd, seinde Simpelaar familieleden in dat er een onwaarachtig stuk over hem aan zat te komen.
In tussenliggende jaren had Simpelaar inmiddels zijn diploma gehaald. Hij wilde rechten gaan studeren maar zag daar toch vanaf. Hij werd belastingconsulent en kwam op een kantoor te werken. Poëzie schrijven lukte niet meer. «Ik heb mij daar nooit zorgen om gemaakt. Ik dacht dat het op zeker moment wel weer zou vloeien.» Het duurde tot 1979 voor Simpelaar een lichte stroomversnelling gewaar werd. De nieuw gebottelde gedichten stuurde hij naar De Arbeiderspers, maar hij vernam niets van ze. Vermoedelijk vanwege de tegenvallende verkoopresultaten van Verzamel de wolken op je gemak. «Ze hoopten natuurlijk dat het een hype werd. Als het dat niet wordt laten ze je vallen. Het is net als in de muziekindustrie. Ze hadden ook een extra groot aantal exemplaren laten drukken. Dat schijnt in grote stapels bij De Slegte beland te zijn.»
Simpelaar geeft niemand behalve zichzelf de schuld van zijn in de knop gebroken poëtische carrière. «Het poëziewereldje is al klein. Je moet er ontzettend achteraan rennen. Als je dat zoals ik laat afweten, heb je de consequenties aan jezelf te danken.» Liet het dichterlijk reservoir zich in zijn jonge jeugd eenvoudig aftappen, met het klimmen der jaren werd het moeilijker en moeilijker. «De erupties waren van afnemende hevigheid. Een aflopende schaal die je grafisch zou kunnen weergeven.» Als hij zoals vroeger wandelingen maakt of op de fiets stapt, is er best wat inspiratie. «Ik heb wel hetzelfde gevoel als dertig jaar geleden. Het komt er alleen niet uit.» In 1996 werd bij hem Korsakov geconstateerd. Simpelaar staak te zijn werkzaamheden als belastingconsulent en belandde in de WAO. «Het schrijven is nu niet onmogelijk maar wel moeilijk. Als je geen geheugen hebt, is het lastig dichten. Je moet in regel zeventien toch weten wat je in regel twee geschreven hebt.»
Als we afscheid nemen, benadrukt hij nog eens dat hij helemaal niet gebukt gaat onder zijn vroegtijdig afgebroken dichterschap. «Het is zonde, maar er zijn ergere dingen. En dat het nu niet gelukt is, wil niet zeggen dat het in de toekomst ook niet lukt.»