
Er waren beeldschermen en intercoms en hekken met codesloten. Eén blok afweer, alsof de bejaarden die er woonden iets vreselijks hadden gedaan en binnen moesten blijven. Ik was zeventien en kwam er eens per week om schoon te maken. Een bijbaantje; ik had er verschillende dames. Maar mevrouw S. was een bijzonder geval. Zo wilde ze eigenlijk niet dat ik daadwerkelijk iets deed. Als ik binnenkwam werd ik zo snel mogelijk met koffie op een stoel gezet. Mevrouw S. kon goed vertellen. Gedetailleerd en vol humor. Over haar jeugd in de veenkoloniën. Haar huwelijk met meneer S., die haar een paar jaar eerder was ontvallen. Over de oorlogsjaren, die ze in Amsterdam doorbracht. Ik herinner me één verhaal heel goed, omdat ik het na afloop koortsig opschreef. Het ging over het kind dat mevrouw S. verloren had. Een jongetje, gestorven in de hongerwinter. Ze beschreef met een glimlach die ik pijnlijk vond de pogingen die ze nog had ondernomen om aan voedsel te komen. Zonder hoorbare bitterheid zei ze: ‘Ach, hij was zo mager toen hij geboren werd. Er zat ook geen reserve aan.’ Haar man had toen hij thuiskwam zwijgend het kersenhouten dressoir aan stukken gehakt. ‘Voor een kistje’, zei mevrouw S. ‘Het was vreselijk chique.’ Ze keek dromerig in de verte. Ik herinner me hoe ik die ochtend thuiskwam. De haast die ik had. De details. De beelden. En de schaamte die ik, heel eventjes, duidelijk voelde. Dat ik met mijn poten niet van andermans levens af kon blijven. Dat alles een verhaal werd. (Ik geloof niet dat ik daar later nog last van heb gehad. Alles is een verhaal. Er valt niet tegenop te schrijven.) Afgelopen week zag ik de advertentie. Met heel veel namen eronder. Zij voelde zich tot op de laatste dag gelukkig en gezegend. Dat geloof ik.
Mevrouw S. is honderdentwee jaar oud geworden.