Romans schrijven kan niet moeilijk zijn wanneer je het tweede boek van Rob van der Linden leest. Je bedenkt een figuur die in allerlei gedaantes in allerlei historische periodes op allerlei plaatsen opduikt, verzint daar verhalen bij en klaar is Kees. Het merkwaardige is dat je bij deze schrijver zelfs de meest bizarre verhaallijnen voor zoete koek slikt. Bij zijn eerste boek was dat ook al zo, met het grootste gemak toverde hij ons daar vrouwen met vissenstaarten voor, piloten die een eeuwig durende vlucht om de wereld maken en een godsdienstwaanzinnige die in Haarlem bij de Vivo werkt. Waar je bij andere schrijvers van verveling begint te gapen bij zoveel rariteiten slaagt Van der Linden er steeds, ook nu weer, op zijn dooie gemak in, zo lijkt het, je flink bij de les te houden. Hij gooit er zelfs nog maar eens een schepje bovenop of slaat een nieuwe zijstraat in die later belangrijker blijkt te zijn dan je dacht. Kortom, bij hem komt alles op zijn pootjes terecht en zit je na afloop verbaasd en bewonderend uit te hijgen van een mooie vertellersprestatie. De vraag is: hoe krijgt hij dit voor elkaar?
De opzet van deze roman is curieus. Van der Linden vertelt niet een realistische geschiedenis over de heilige Brandaan, die in de vroege Middeleeuwen op zoek ging naar het gelukzalige eiland en eeuwig zielenheil en daarbij volgens de overlevering ook nog Amerika bereikte. Het blijkt dat Brandaans ziel zich dwars door tijd en ruimte heen verplaatst naar de lichamen van allerlei figuren. En ook de apostel Thomas die ooit het evangelie in het Verre Oosten verkondigde, duikt in verschillende gedaantes op. Van der Linden stelt het voor alsof in een soort hemel een stel engelachtige figuren de zielen van en naar verschillende mensen in verschillende tijden zit over te hevelen. Dit klinkt allemaal plechtiger dan het is. Bij hem hoef je gelukkig niet te rekenen op een onnavolgbaar pleidooi over incarnatie, zielsverhuizing en andere wonderlijkheden die je vroeger wel eens per ongeluk op zondagmiddag op Nederland 1 op de televisie zag en waarna je snel doorschakelde naar Studio sport.
Ach, zijn vertelkader doet er niet eens zo veel toe, denk ik, daar zit het m niet in bij dit boek. Van der Linden wilde ons verbazen en bedwelmen met een aantal spetterende en aansprekende verhalen en dan is het mooi om lekker aan de slag te gaan met de geschiedenis van Brandaan en Thomas.
Het moet m zitten in de stijl van vertellen. Van der Linden vertelt bijvoorbeeld het verhaal van een Siamese tweeling die op het punt staat in een kliniek in Israël gescheiden te worden. Natuurlijk verwijst dit verhaal naar het leven van de tweeling Chang en Eng Wasserstein die in de negentiende eeuw wereldberoemd was. Chang en Eng kregen 21 kinderen en overleden in 1874 kort na elkaar op 63-jarige leeftijd.
We krijgen niet de geschiedenis van deze tweeling voorgeschoteld, die op zich bizar genoeg is. Van der Linden verwijst ernaar, hij maakt ons duidelijk wat het betekent voor altijd aan elkaar vast te zitten en geeft een kijkje in het denkleven van een moderne Chang en Eng: «Wij leven in een witte wereld, mijn broer en ik. Smetteloos wit, met af en toe de dreiging van operatiekamergroen. Dan komen ze ons halen en laten ze hun lichtbundels op ons los, onlosmakelijk met elkaar verbonden als we zijn.»
Drie zinnen en we zien een complete wereld voor ons, dat is wat Van der Linden tot in perfectie beheerst: hij weet met een paar zinnen een wereld op te roepen die we direct aanvaarden en waarvan we alles willen weten. Van der Linden is een wereldoproeper. Waar anderen paginalange beschrijvingen geven van merkwaardige gebeurtenissen in onbekende gebieden en ons met «kleurrijke details», die we al vanaf het begin niet geloven, proberen te overtuigen, geeft deze ingenieuze, vrolijke en ruimhartige schrijver een paar zinnen en hopla, daar zijn we in het Verre Oosten, bij veldslagen tussen de Prahitaras en Chandellas, in een Iers klooster in 563 na Christus, of in het getto van Warschau.
Soms denderen Van der Lindens verhalen als galopperende paarden voorwaarts en neemt hij ons binnen één alinea moeiteloos mee van de ene eeuw naar twee eeuwen later, maar ook weet hij op de rem te trappen en ons bijvoorbeeld een komisch detail voor te zetten dat ons de gelegenheid geeft wat op adem te komen. «Brandaan had in zijn leven al heel wat dikke mensen gezien», staat er dan. «De kanunnik bijvoorbeeld, die met zijn vader was gaan marchanderen over de vispacht. Of Aídan, de grootste eigenerfde boer van Annaghdown die in zijn ossen wagen de pachters afreed om te innen. De Ghana Mansa Saleh die hij met een niet langer vertroebelde blik aanschouwde, overtrof iedereen die zich in zijn ogen corpulent mocht noemen.»
Deze zinnen roepen complete werelden op en Van der Linden kent het geheim ervan. Hij gaat van beeld naar beeld, van detail naar detail. Hij doet het daarbij voorkomen alsof het geen moeite heeft gekost, het kwam hem aanvliegen en hij hoefde het alleen maar in een ruk op te schrijven, mijn zusje kan het ook. Ja, morgen brengen.
Aankomende schrijvers die denken: dat lijkt me wel wat, ik bedenk iets met een monnik en een bootje en een paar tweelingen, ik laat een paar zeventiende-eeuwse Nederlandse piraten optreden en dan komt het wel goed vergeet het maar rustig, er komen ongelukken van, begin er niet aan, bestudeer eerst wat deze schrijver aan stilistische middelen en vertellend repertoire te bieden heeft. Neem dan je hoed af en kom over een jaar of tien nog maar eens kijken.