
Op een zondagavond neemt mijn zus me mee naar een Afrikaans restaurant in Veenendaal. Het is vijftien minuten rijden vanaf haar huis. Ze eet er vaker, zegt ze, altijd op zondagavond, altijd aan hetzelfde tafeltje. Waarom op zondagavond, vraag ik als we aan dat tafeltje zitten, en waarom hier, aan het raam? Ze kijkt op haar horloge en zegt: ‘Wacht maar, het begint zo.’
Ik kijk naar buiten, naar de lege straat. Zondagavond in Veenendaal, wat kan er gebeuren? Er loopt een man in een zwart pak voorbij, met grote stappen, een boek met een zwart omslag in de hand. Meteen daarna nog zo’n man, in gezelschap van een vrouw en een stuk of vier kinderen, jongens en meisjes. De vrouw draagt een donkerblauwe mantel en een donkerblauwe hoed. Aan haar arm hangt een tasje. De meisjes dragen ook hoedjes, de jongens nette jasjes. Er lopen meer mensen langs, in zwarte pakken, met hoedjes, met tasjes, in mantels, in blazertjes. Gezinnen, jonge volwassenen, bejaarden – ze gaan allemaal dezelfde kant op, met de doelbewuste tred van mensen die ergens op tijd moeten zijn; kerkgangers op weg naar de avonddienst in een van de streng gereformeerde kerken die Veenendaal telt.
‘Dan kom ik hier en dan kijk ik daarnaar’, zegt mijn zus, ‘en dan ben ik zo blij dat ik daar niet meer bij hoor.’
Thuis waren we van de gereformeerde gemeenten. Elke zondag liepen mijn ouders, mijn zussen, mijn broer en ik naar de Zuiderkerk in Rijssen, als onderdeel van een vergelijkbare stroom orthodoxe gelovigen. Mijn vader in een donker pak, mijn moeder en mijn zussen met hoedjes, mijn broer en ik in onze zondagse blazertjes. Mijn ouders zijn inmiddels overleden. Wij, hun kinderen, zijn al lang niet meer kerks.
Vanaf mijn plek bij het raam van het Afrikaanse restaurant herken ik alles, het vaste tempo van de volwassenen, het wisselende tempo van de kinderen, de manier waarop tasjes en bijbels worden vastgehouden. Toch is er ook iets veranderd de afgelopen veertig jaar. De kleding van de passerende streng gereformeerden lijkt duurder dan wat wij vroeger droegen, en uniformer. Wij droegen gedekte kleuren, maar hier is alles zwart (bij de mannen) en donkerblauw (bij de vrouwen). Ook de hoedjes zijn donkerblauw, van stijf materiaal, met een opstaande rand, en groter dan de hoedjes van vroeger. Het zijn welvarende, zelfbewuste mensen die hier langslopen.
De stroom wordt dunner en dan is de straat weer leeg. Zo nu en dan vingen we een besmuikte, schuwe blik van een kind, maar geen van de volwassen kerkgangers heeft opzij gekeken; een restaurant dat open is op zondag is in strijd met het vierde van de tien geboden, in hun wereld is de zondagsrust heilig.
Onder de titel Bij ons in de Biblebelt heeft het Catharijneconvent een tentoonstelling gewijd aan het streng gereformeerde volksdeel. ‘Ga deze zomer mee op reis naar de Nederlandse Biblebelt, een gebied waar veel orthodoxe christenen wonen’, staat op de site van het museum. Die Bijbelgordel loopt als een diagonale strook over de kaart van Nederland, zowel Rijssen als Veenendaal maakt er deel van uit. ‘Zij nemen de Bijbel vaak letterlijk. Wie zijn de bewoners, wat zijn hun dilemma’s en waar komen hun ideeën vandaan?’
Ik had het allemaal wel verwerkt, dacht ik. Het is lang geleden. Ik zoek de kerkgangers niet op en wanneer ik een stoet langs zie trekken, denk ik niet opgelucht: hé, daar hoor ik goddank niet meer bij, maar constateer ik nuchter observerend dat ook in die kringen de mode is veranderd.
Toch schrik ik wanneer ik naar Utrecht ga om Bij ons in de Biblebelt te bezoeken en bij de ingang van het museum de poster van de tentoonstelling zie hangen. Er staat een vriendelijke oude dame op, uitgedost op haar zondags: donkere mantel, donker hoedje, zwart tasje, zwarte handschoenen in haar hand. Ze lacht vriendelijk, haar ogen samengeknepen achter haar bril, vriendelijker en onschuldiger kan een bejaarde dame niet lachen.
Ze hebben het meest onschuldige model gekozen voor het affiche, ieders favoriete oma, de oma uit een oud kinderboek. Maar tot mijn verbazing merk ik dat ik haar voor geen cent vertrouw, met dat lachje; ze is niet wat ze voorgeeft te zijn, ik zie een vriendelijke façade waarachter iets anders schuilgaat, alsof ze het beginbeeld is van een van die animaties waarmee Terry Gilliam vroeger de afleveringen van Monty Python verluchtte: elk moment kan ze openbreken waarna er een levensgroot kanon uit haar onderhelft verrijst, of een zwerm zwarte roofvogels die om mijn panische hoofd zullen wieken en die zich niet laten wegslaan.
Dit is dus blijkbaar hoe ik ertegen aankijk: achter de vriendelijke façade schuilt iets anders, dat zich agressief op mij richt.
Op de site van het museum stond de waarschuwing dat de tentoonstelling erg populair is en dat het daarom erg druk kan zijn. Druk is het inderdaad. Wat doen al die mensen hier? Hetzelfde als ik, neem ik aan. Maar misschien ook niet. Wat doe ik hier? Ik kom niet kijken naar een subcultuur waarvan ik ooit deel heb uitgemaakt, ik kom kijken hoe die subcultuur in een museumsetting wordt gepresenteerd.
De drempel is laag. Het is niet: bij hen in de Biblebelt, maar: bij ons. We gaan niet naar de vreemdeling, wij zijn zelf de vreemdeling, die vriendelijk zal worden ontvangen. Kom bij ons, het is niet eng, je hebt van ons gehoord, je kent ons al, kom nou maar kijken.
Na een introducerende beeldcollage op vier schermen verdringen we ons om vitrines met Statenbijbels en andere oude boeken. Aan de muur hangt een grote tijdbalk met alle afsplitsingen binnen de gereformeerde wereld vanaf 1816. Dit is geschiedenis waar we even doorheen moeten. Daarna komt het heden, hé, daar is die vriendelijke oma van de poster ook weer. Ze figureert in een fotoserie van Sjaak Verboom, die dubbelportretten van orthodoxe christenen maakte, in hun zaterdagse respectievelijk zondagse uitdossing. Volgens het onderschrift heet de vriendelijke oma mevrouw Blankenstijn-Morée en heeft ze acht kinderen, 34 kleinkinderen en veertig achterkleinkinderen. ‘Veertig achterkleinkinderen!’ roept een bezoeker terwijl hij het bordje leest. ‘Veertig!’ Er klinkt afkeer in zijn stem, maar ook, iets verder weg, bewondering en ontzag.
Als je dat trio door de blender haalt – een beetje afkeer, wat bewondering en een vleug ontzag – krijg je misschien de stemming waarin het merendeel van de bezoekers de tentoonstelling tot zich neemt. Maar dat is een gok, ik kan niet in hun hoofden kijken, ik kan nauwelijks in mijn eigen hoofd kijken, gezien de reactie op de poster waarmee ik mezelf verbaasde.
Lijdzaam wordt de tentoonstelling in ieder geval niet ondergaan. Bij het beeldscherm waarin dia’s van kerken langskomen draait psalmgezang op de achtergrond. ‘Zo langzaam zingen!’ roept een man in een rood overhemd tegen zijn vrouw, ‘dat wouen ze op de begrafenis van Piet ook!’ Hij klinkt strijdbaar en triomfantelijk, alsof hij er destijds zelf een stokje voor heeft gestoken. Al bij het begin van de tentoonstelling, bij de vitrine met Statenbijbels, riep een magere vrouw in een witte lange broek: ‘Allemaal verzonnen door mensen!’ Ze keek hoofdschuddend om zich heen. ‘Wat mensen elkaar aandoen!’ Ze klonk gehaast, ontdaan, alsof ze zich meteen, nu al, in het begin van de tentoonstelling, wilde distantiëren van de orthodoxen, alsof ze aan ons wilde laten weten dat ze aan de goede kant stond, en tegelijkertijd klonk ze belerend, alsof ze er niet zeker van was of wij aan diezelfde kant stonden en niet een kleine dosis opvoeding nodig hadden – vooral dat laatste irriteerde.
Sommige emoties zijn directer: in een hoekje waar je kunt luisteren naar fragmenten van preken zetten een paar vrouwen walgend de koptelefoon af.

Hoe breng je een subcultuur in beeld? In deze tentoonstelling doen ze het door middel van objecten, foto’s, pratende hoofden. Er is een fotoserie van verloofde dan wel pas getrouwde orthodoxen bij hun ouders of in hun eigen woonkamers, er zijn beeldschermen waarop telkens weer dezelfde zes biblebelters (en één afvallige) hun visie geven op thema’s als kleding, naastenliefde, vrijetijd, politiek, gezin en zondagsrust.
Voor die beeldschermen is het druk, dit is veruit de drukste zaal. Onder de beeldschermen staan vitrines met objecten die bij het thema passen, maar die zijn door de grote drukte nauwelijks zichtbaar. De onverwachte schok die het affiche me gaf, is inmiddels weggeëbd, ik voel me niet meer bedreigd, daarvoor is de museumsetting ook te overheersend, we bevinden ons niet in een kerk of in een nachtmerrieachtig labyrint waarin kanonnen uit openklappende oma’s springen, maar in een museum, ik ben een bezoeker, de verhoudingen zijn duidelijk.
Misschien kun je zeggen dat ik de afgelopen twintig, dertig minuten een sterk verkorte versie van mijn geloofsgeschiedenis heb doorgemaakt: de angst bij het affiche was de angst van het gelovige kind; hier, bij de pratende hoofden, voel ik de ergernis opkomen van de volwassene die het niet meer gelooft.
Ik heb altijd volgehouden dat ik een zwak voor orthodoxe christenen heb. Ze stáán in ieder geval ergens voor, ze geloven niet in een zwak aftreksel van de oorspronkelijke doctrine, ze zijn niet gezwicht voor de verleiding van een soft en alleen maar tot zelfverheffing leidend ‘God is liefde’-geloof. Maar hier, bij de beeldschermen, groeit irritatie. Ik ken ze, ik herken de manier waarop ze praten: redelijk, bescheiden maar vol zekerheden en daardoor een beetje plechtstatig en zalvend. Natuurlijk doe je alles samen maar beslist uiteindelijk de man. Natuurlijk ga je als vrouw met bedekt hoofd naar de kerk. Je mag best autorijden op zondag, maar je gaat natuurlijk geen afstand van honderd kilometer afleggen. Je onderwerpt je aan een systeem en dan ga je er vanzelf de redelijkheid van inzien, ongeacht hoe het systeem in elkaar steekt. Voor de bezoeker die zich buiten het systeem bevindt hebben ze het eigenlijk over niets. Wanneer je, zoals ik, ooit wel deel van het systeem hebt uitgemaakt, hebben ze het nog steeds over niets, maar nu veroorzaakt dat lichte verbijstering. Hoe komt het dat ze dit alles nog steeds geloven, de erfzonde, het reinigende bloed van Jezus Christus, de predestinatie, dat de aarde zesduizend jaar oud is en in zes dagen geschapen… En niet alleen verbijstering, ook verlatenheid: alsof deze hele gemeenschap jou in de steek heeft gelaten door gewoon door te gaan met geloven.
Een subcultuur in beeld brengen is iets anders dan een geloof in beeld brengen. Abstracties als zonde, vergeving, bekering, predestinatie en zondagsrust laten zich moeilijker in een vitrine stoppen dan Statenbijbels of zondagse hoedjes. De echte kern ontbreekt dan ook in deze zalen. Er is geen spoortje angst. Er zijn oude en nieuwe versies van de bekende prent van de brede en dsmalle weg, de smalle weg leidt zoals bekend naar de hemel en de brede weg naar eeuwige verdoemenis maar verder ontbreekt de hel.
Terwijl het daar natuurlijk allemaal om draait: het eeuwige leven, echt eeuwig. Alles wat je doet en laat in de (als het meezit) tachtig jaar dat je op deze planeet rondloopt, bepaalt hoe je dat eeuwige leven doorbrengt, brandend of zingend. Echt eeuwig! Probeer je dat maar eens voor te stellen. Ze hadden ook wat angst moeten exposeren. De angst voor de hel. De angst voor de naijverige God. De angst geschreven en ongeschreven regels te overtreden. Er had een bed moeten staan met een bang biddend kind.

Streng gereformeerden zijn niet alleen te zien op de beeldschermen, ze lopen ook rond op de tentoonstelling. Je haalt ze er zo uit, de vrouwen wat ouwelijk, in rokken, vesten, met lang haar, en met tasjes, de mannen in pak.
‘In een museum kom je jezelf tegen’ – ik zie hem nog zó voor me, de wat dikkige jongen die dat zei, in een reclame voor de Museumjaarkaart, jaren geleden, ergens in de jaren negentig. Hij stond in een museumzaal, was gekleed als punk en wees op een pop die te midden van andere aangeklede poppen in een museumzaal stond; de aangewezen pop droeg precies dezelfde punkoutfit als de gezette jongen.
Ik ben mezelf nog nooit tegengekomen in een museum, ik zou niet eens precies weten hoe dat moest, met kleding heeft het betrekkelijk weinig te maken lijkt me, maar het kan dus wel, ik zie het om me heen gebeuren. Wanneer ik naar het beeldscherm kijk waarop de pratende hoofden het over de zondagsrust hebben, duiken er twee jongemannen in pikzwarte pakken naast me op. Dominees of dominees in opleiding, dat kan niet missen. ‘Die ken ik’, zegt de een terwijl hij naar een van de pratende hoofden wijst. ‘Die is ouderling in Apeldoorn.’ ‘En dat meisje’, zegt zijn collega terwijl hij naar een ander hoofd wijst, ‘daarmee heb ik in de klas gezeten.’ Het is verleidelijk te denken dat ze, met de andere gereformeerde aanwezigen, door het museum onder het publiek zijn gemengd, ter verhoging van de sfeer, je zou je kunnen voorstellen dat ze badges dragen met de tekst ‘vraagt u maar gerust’. Maar nee, ze dragen geen badges, het zijn betalende bezoekers, net als wij.
Waarom is het hier zo druk? Wat zoeken we, wat willen we zien? Misschien is dit het: er hangt geen kunst aan de muur. Ook voor de niet- of ex-gelovigen geldt wel degelijk dat we hier naar onszelf kijken. We zijn mensen die naar mensen kijken, misschien zien we ze als mensen met een interessante of afkeurenswaardige afwijking, maar ze horen bij onze soort, we kennen ze wel, we zijn ze wel eens tegengekomen, soms zijn we ze zelfs geweest. Museumbezoekers zijn lezers, en ze verlangen van hun tentoonstellingen wat ze van hun literatuur verlangen: ze willen vooral autobiografische informatie tot zich nemen. En hier kijken we naar een deel van de autobiografie van ons, de bewoners van dit land.
Het is dan ook geen toeval dat de laatste zaal de meest rustige is: daar hangt kunst. Daar komt hier niemand voor. Toch is dit de meest interessante zaal omdat hier eindelijk iets wordt getoond. ‘Bestaat er zoiets als reformatorische kunst?’ vraagt een bordje aan de muur. Het beantwoordt zijn eigen vraag: ‘Natuurlijk niet: kunst is kunst. Soms is dat worstelen. Reformatorische kunstenaars houden zich immers aan Bijbelse normen. Daartoe behoort ook het houden van de zondagsrust. Deze afdeling is dan ook op zondag gesloten.’
Daar is de zondagsrust weer, en een doffe woede overvalt me. De kwestie van de zondagsrust is hét symbool voor benepenheid, voor verheffing van bijzaken. De hele praktijk van de strenge godsdienst is een poging om de angst voor God en hel te beheersen met een stortvloed aan leefregels, en de zondagsrust is daarvan het frustrerendste voorbeeld. Het was nooit helemaal duidelijk: wat wel mocht, wat met mate mocht, wat niet mocht. Helemaal goed kon je het nooit doen, het gevolg was een kwezelige angst.
Deze reformatorische kunstenaars hebben er blijkbaar geen moeite mee dat hun werk in een museum hangt dat op zondag open is, zolang op die dag er maar niemand naar kan kijken. Bezoekers mogen zondigen, maar niet door middel van hún schilderijen.
Of, bedenk ik opeens, zijn het de werken zelf die beschermd moeten worden voor de zondige zondagsblik? Dienen de schilderijen zélf de zondagsrust te bewaren? Dat is dan nog de meest zuivere gedachte die je hierover kunt hebben, en het roept een mooi idee op: het idee dat kunstwerken aan het werk zijn. Ze hangen niet passief aan muren, staan niet passief op sokkels, nee, ze laten zich zien, ze houden zich staande of hangende tegen de zwaartekracht, ze doen hun best voor ons.
Het is een kinderlijk idee, maar het heeft niets te maken met dat hele orthodoxe gereformeerdendom, en daarom omhels ik het gretig. Ik verlaat de tentoonstelling en dwaal door de zalen met de vaste collectie, om favorieten te zien als Christus op de koude steen en De triomf van de dood van de schilder met de merkwaardige naam Hermann tom Ring, en ik verbeeld me nu dat alle kunstwerken die ik zie aan het werk zijn, hoe ze zich spannen als ik een lege zaal binnenloop.
Op een zondag ga ik terug naar de tentoonstelling, om te zien hoe het museum die zondagsrust nu precies heeft toegepast. Onder het publiek deze keer geen streng gereformeerden. Ik loop meteen door naar de laatste zaal, met de werken van orthodoxe kunstenaars; die is open, maar niet helemaal. In het midden van de zaal is een vierkant gedeelte met witte gordijnen afgesloten. Aan een zwart koord vóór die gordijnen hangt een bordje met uitleg: ‘Dit deel van de tentoonstelling is op zondag gesloten. Hier bevinden zich kunstwerken van leden van Korf: de vereniging van Kunstenaars op Reformatorisch Fundament. Zij houden zich aan de zondagsrust en het museum respecteert dat.’
Je kunt de tekst zo lezen dat het de kunstwerken zelf zijn die zich aan de zondagsrust houden; een mooie bevestiging van het idee dat kunstwerken aan het werk zijn. Ik trek het gordijn even opzij om te kijken wat er ook weer hing, hier. Je zou je kunnen voorstellen dat door deze handeling de werken zachtjes beginnen te jammeren.
Maar het gaat niet om die werken. Achter het witte gordijn bevindt zich iets anders. We moeten toch weer terug naar de orthodoxie, want dit afgesloten gedeelte is het elke zondag weer terugkerende hoogtepunt van Bij ons in de Biblebelt; in de laatste zaal zijn de samenstellers er dan toch in geslaagd een abstractie te verbeelden. Het is aanwezig, het heeft afmetingen. Ik doe een stap achteruit en schat lengte, hoogte en breedte van het afgeschermde deel. Achter de gordijnen bevindt zich zo’n zestig kubieke meter zondagsrust.