
De Grote Bellettrie Serie van uitgeverij Athenaeum-Polak Van Gennep werd eind vorig jaar door besparingsplannen bedreigd, maar blijft gelukkig toch bestaan. De reeks is een klassiek maar prachtig restant uit de diepten van de twintigste eeuw, gebonden met stofomslag, voorzien van een tweekleurige typografische cover, met de omcirkelde A tussen auteur en titel, en met een onverstoorbare bladspiegel boordevol schreefletters. Het vorige deel dateert van drie jaar geleden, maar nu is er Wilhelm Meisters leerjaren van Johann Wolfgang von Goethe (1749-1832), geschreven en gepubliceerd tussen 1795 en 1796.
Het was Goethe’s tweede roman, lang verwacht na Die Leiden des jungen Werthers uit 1774, en rond die tijd aangezet als Wilhelm Meisters theatralische Sendung. Het boek staat bekend als de eerste ontwikkelingsroman, waarin de emotionele, morele en intellectuele groei van één hoofdpersonage centraal staat.
Goethe is echter geen alom gewaardeerd romancier. De archetypische Bildungsroman Wilhelm Meisters leerjaren heeft niet de bellettristische status van andere genre bepalende romans. In 1946 schreef Vestdijk dat Goethe’s personages ‘tot allegorische exempels van menselijke groei worden, hun tegenspelers tot personificaties van groeibevorderende of groeibelemmerende factoren en de romancier tot een welwillend tuinier, met de metamorfose van planten en dieren in het hoofd’.
Volgens de criticus Denis Saurat, die door Vestdijk wordt geciteerd, zou Goethe de gehele Duitse romankunst bedorven hebben, door zijn invloedrijke maar wereldvreemde stijl, zijn pseudo-wetenschappelijke inzichten en dilettantisch verworven ideeën, waaraan verhaal en personages ondergeschikt blijven. En inderdaad lijkt Goethe in Wilhelm Meisters leerjaren een schematische levensloop te schetsen, van een jongeman die romantisch zijn leven aan het theater wil wijden, daarna gedesillusioneerd een flinke en rijke burgerman probeert te worden, en zich op het eind – na weinig stichtende avonturen – opgelucht neerlegt bij een gelukkig huwelijk.
Niets is minder waar: wie alle vooroordelen over het oeuvre van de grote Europese intellectueel Goethe achter zich laat, komt tijdens het lezen van Wilhelm Meisters leerjaren terecht in een onvoorstelbaar avontuur, waarin de meeste wendingen of ideeën, al dan niet meteen, worden tegengesproken, betwijfeld of geïroniseerd. Deze roman is geen verzameling vooraf uitgedachte zetten die een ideaal mensbeeld illustreren, maar een diepgaande beschrijving van datgene waaruit elk modern mensenleven is opgebouwd: verkeerde bewegingen, absurde maar onmisbare botsingen met anderen, in de richting van een nauwelijks te omschrijven doel, en op basis van wetten en regels die onkenbaar blijven.
Het is niet toevallig dat Peter Handke in 1975 het script schreef voor een verfilming van Wilhelm Meisters leerjaren door Wim Wenders, onder de titel Falsche Bewegung. Handke is niet de enige auteur wiens analyses van de zoekende eenling resoneren met de golven van dit bodemloze boek – ook de ironische burgerromans van Thomas Mann hebben een plaats in deze echokamer, net als de ondoorgrondelijke parabels van Von Kleist en Kafka. Met wat goede wil zijn zelfs de chaotische maar diepmenselijke romans van Thomas Pynchon erin thuis, gedreven als ze zijn door een alles absorberende paranoia.
Het is niet makkelijk samen te vatten hoe zoiets mogelijk is, niet in de laatste plaats omdat de avonturen van Wilhelm een grote dichtheid kennen. Eén ingang (en niet de onbelangrijkste) bieden de vrouwen die zijn pad kruisen – onbeteugelbare wezens waarvan vaak niet eens het geslacht vaststaat. Zo is er de toverachtige Mignon (het meest kafkaëske personage, in de film van Wenders vertolkt door Nastassja Kinski): een jong meisje dat als jongetje door het leven wil gaan en dat op Wilhelm een onophoudelijke aantrekkingskracht uitoefent. Man en vrouw zijn zodanig op elkaar aangewezen, en ze streven zo gedurig naar versmelting, dat hun wederzijdse identiteiten slechts als gebroken spiegelbeelden bestaan.

Het eerste boek van Wilhelm Meisters leerjaren is een hervertelling van het leven en het lijden van Werther, maar dan zonder zelfmoord. De goedgelovige Wilhelm houdt van de actrice Mariane, maar hij ontdekt een brief van een andere minnaar. Voor het zo ver is, droomt hij van een carrière als dichter en theaterauteur: ‘Zo stelde Wilhelm zich ook het huiselijk leven van een acteur voor als een aaneenschakeling van waardige handelingen en bezigheden, waarvan de verschijning op het toneel het toppunt was. Zo ongeveer als een stuk zilver, dat zich, na lang te zijn verhit door het loutervuur, ten slotte in een schitterende kleur aan de ambachtsman vertoont en hem daarmee ook beduidt dat het metaal nu van alle vreemde toevoegsels is gereinigd.’
De desillusie, beschreven in het tweede boek, is totaal, zowel wat de liefde als wat de kunst betreft: ‘Hij nam zich kwalijk dat hij niet eerder de ijdelheid had ontdekt die de enige basis van die pretentie was geweest. (…) Onze vriend had het dus volkomen opgegeven, en tegelijk had hij zich met grote ijver op de handel gestort.’ Ook die beroepsactiviteiten verlopen niet naar wens, en op reis komt Wilhelm weer in aanraking met het theater. Hij sluit zich aan bij een troep artiesten, adopteert Mignon, en wordt een beetje verliefd op de zangeres Philine, waarover de acteur Laertes zegt: ‘Ze is in elk geval geen huichelaarster. Daarom houd ik ook van haar, ja, ik ben haar vriend omdat ze zo’n zuivere vertegenwoordigster is van haar sexe, die ik om veel redenen zo haat.’ Gevolg: ‘Wilhelm was behoorlijk van streek, omdat de woorden van Laertes bij hem de herinnering aan zijn verhouding met Mariane weer tot leven hadden gewekt.’ En dat niet alleen, want Wilhelm droomt opnieuw van een kunstenaarsleven, en raakt in de ban ‘van zijn oude wens om het goede, edele, grote door middel van het toneel aanschouwelijk te maken’.
Toch blijft hij twijfelen, en hij voert lange gesprekken over zijn lot, zijn leven en zijn talenten. Hij ontmoet een geestelijke die hem socratisch vraagt: ‘Is het niet zo dat veel gebeurtenissen in het begin uiterst zinvol schijnen, maar meestal uitlopen op iets dwaas?’ ‘Nu maakt u een grapje’, antwoordt Wilhelm: hij kan niet geloven dat de stappen die hij onderneemt niet stelselmatig bijdragen tot zijn grandioze ontplooiing.
Als Wilhelm in boek drie Jarno ontmoet, moet hij weer opnieuw beginnen. Jarno is immers een amateur-dramaturg die hem introduceert in het werk van Shakespeare. ‘Alle vermoedens die ik ooit over de mensheid en haar lot heb gehad en die mij van jongs af aan hebben vergezeld zonder dat ik het zelf merkte, vind ik in Shakespeare’s stukken vervuld en uitgewerkt’, zegt Wilhelm na een paar dagen intense lectuur. ‘Het is alsof hij alle raadsels voor ons oplost, zonder dat we kunnen zeggen: hier of daar staat het verlossende woord. Zijn mensen lijken natuurlijke mensen, maar zijn het toch niet. (…) Deze weinige blikken die ik in zijn wereld heb geworpen zetten mij meer dan wat ook aan om in de werkelijke wereld snellere stappen voorwaarts te zetten.’
Kunst kan ons misschien niet leren leven – het is ook de overtuiging van Goethe, en toch behoorde hij, zoals Walter Benjamin schreef, ‘tot die familie van grote geesten voor wie er niet zoiets bestaat als kunst gescheiden van het leven’. Dat is geen contradictie: het is slechts door het delven van het onderscheid tussen kunst en leven dat beide hun bestemming vinden en elkaars zinloosheid opheffen. Voor Wilhelm is zijn Britse naamgenoot dan ook niet meer weg te denken, en samen met Jarno bereidt hij nauwkeurig een bewerking van Hamlet voor, met hemzelf in de hoofdrol. Als in boek vijf wordt gemeld dat zijn vader is overleden, lijkt de kunst die dood te hebben voorspeld, en als de première van Hamlet aanbreekt, is er een onbekende acteur die ongevraagd de geest van de vader vertolkt – zo levensecht dat het Wilhelm te moede is alsof zijn eigen verwekker voor hem staat.
Het is een van de vele diepe, ondoorgrondelijke vormen van ironie in dit boek, niet in het minst omdat volgens de overlevering Shakespeare zelf de rol van de geest geregeld op zich heeft genomen. De opvoering onder leiding van Wilhelm is in elk geval een succes; er volgt een lang en gevarieerd feest, waarop iemand – Goethe neemt zijn personages noch zijn eigen onderneming al te ernstig – ‘ten afscheid nog een vuurwerkvoorstelling gaf, waarbij hij met zijn mond op een bijna onbegrijpelijke manier de klank van de raketten, voetzoekers en vuurkransen wist na te doen. Je hoefde je ogen maar te sluiten, dan was de illusie volmaakt.’ Om het succes compleet te maken wordt Wilhelm ’s nachts in zijn bed bezocht door een onbekende vrouw die hem met ‘tedere armen’ omhelst. ’s Ochtends vindt hij de sluier die de geest tijdens de opvoering van Hamlet heeft gedragen, en op het textiel zijn twee zinnen geborduurd: ‘Dit is de eerste en de laatste keer! Vlucht, jongeling, vlucht!’
Wilhelm zet zijn onbestemde reis voort, en tot zijn eigen verbazing bereikt hij aan het begin van boek zeven ‘een oud, onregelmatig kasteel, met een paar torens en puntgevels. (…) Nog onregelmatiger waren de nieuwe bijgebouwen die gedeeltelijk vlak bij, gedeeltelijk op enige afstand van het hoofdgebouw stonden en daar via galerijen en overdekte gangen mee verbonden waren.’
Het is enigszins jammer dat Ria van Hengel – in deze foutloze en wonderlijk leesbare vertaling – het woord ‘Schloß’ niet met ‘slot’ heeft vertaald in plaats van met ‘kasteel’, want dan was nog duidelijker geworden hoezeer Wilhelm Meisters leerjaren aan de basis van Kafka’s oeuvre ligt. In dat slot blijkt een vrijmetselaarsclub te huizen die al van bij aanvang in Wilhelms leven ingrijpt (en van wie Wilhelms Meisters leerjaren in zekere zin een collectieve pennenvrucht is), en die natuurlijk verantwoordelijk was voor de knappe acteerprestatie van de geest uit Hamlet. Even lijken alle raadsels ontsluierd, ware het niet dat boek acht nog volgt, met een reeks ontknopingen en verknopingen die niemand had kunnen voorspellen, en die ook de lezer van deze recensie zelf moet ontdekken – en ware het niet dat Goethe in 1829 de gefragmenteerde vervolgroman Wilhelm Meisters Wanderjahre publiceerde (hopelijk het volgende deel van de Grote Bellettrie Serie).
Gaat die lectuur met nog meer dan verwondering, herkenning en leesplezier gepaard? Eigenlijk niet. En toch is het een van de meest opwindende raadsels van de westerse cultuur dat Wilhelms Meisters leerjaren tweehonderd jaar na het schrijven nog steeds even ongelooflijk en rijk, even onnozel en belangwekkend is als het gemiddelde mensenleven. Net zozeer wordt het belang van de geschiedenis en de vooruitgang huiveringwekkend gerelativeerd door de meest beknopte loftuiting aan het adres van dit boek, opgetekend door Goethe’s tijdgenoot Friedrich Schlegel: ‘Wie erin zou slagen om Goethe’s Meister afdoend te interpreteren, die zou hebben uitgedrukt wat er nu in de literatuur op het spel staat. Hij zou, althans wat de literatuurkritiek betreft, voorgoed op zijn lauweren kunnen rusten.’
Christophe Van Gerrewey (1982) is essayist en romanschrijver. Hij debuteerde in 2012 met de roman Op de hoogte en schreef vorig jaar Trein met vertraging. Beide boeken verschenen bij De Bezige Bij Antwerpen
Johann Wolfgang Goethe - Wilhelm Meisters leerjaren. Vertaald door Ria van Hengel. Met een nawoord van Klaus F. Gille. Athenaeum-Polak Van Gennep, 720 blz., Verkrijgbaar als hardcover: € 44,95, E-book: € 13,99 en als Duitstalige paperback: €15,60.