Aan het einde van de negentiende eeuw deed de Duitse filosoof Wilhelm Dilthey een poging om het debat over de verschillen tussen de natuurwetenschappen en de geesteswetenschappen op te helderen. Ieder kreeg zijn eigen metier toegewezen: de geesteswetenschappen, zo vond Dilthey, richten zich op verstehen (begrijpen). In de natuurwetenschappen ging het om erklären (verklaren). Hoewel er altijd wetenschappers zijn geweest die zich niets van deze indeling hebben aangetrokken, sloeg de visie van Dilthey aan. Interpretatie is het domein van de geesteswetenschappen en het vaststellen van patronen op basis van data behoort aan de natuurwetenschappen toe, zo luidt de consensus.

Toch lijkt anno 2013 de discussie over erklären versus verstehen weer op te laaien. Nu de geesteswetenschappers, meer dan de bèta’s, hun bestaansrecht moeten bewijzen, is de vraag opnieuw relevant: waarin verschillen alfa en bèta? Alleen in het onderwerp dat ze bestuderen, of is ook de aard van kennis binnen de twee wetenschapsgebieden wezenlijk anders?

Volgens Raymond Corbey (bijzonder hoogleraar theoretische grondslagen van de archeologie) zou Dilthey’s tweedeling zomaar passé kunnen zijn. Hij constateert een poging tot verzoening tussen de interpretatieve benaderingen van de geesteswetenschappen en de verklarende natuurwetenschappelijke methode. Hij noemt dit zelfs de grootste uitdaging voor de geesteswetenschappen. Antal van den Bosch, hoogleraar spraak- en taaltechnologie aan de Radboud Universiteit, neemt een voorschot op de toekomst. Volgens hem wordt geesteswetenschappelijk onderzoek straks gedreven door zowel theorie als data. De ‘inherente vaagheid van de hermeneutische methode’ krijgt dan ‘gezonde concurrentie’. Volgens Van den Bosch is daar nog maar een ‘halve generatieslag’ voor nodig. De bijdrage van Willem Drees relativeert enigszins. Volgens hem is er in de geesteswetenschappen een permanente spanning tussen twee invalshoeken: een ‘insiders-perspectief’, waarbij het gaat om ‘identiteit en normativiteit’ en een ‘outsiders-perspectief’ waarbij het gaat om ‘beschrijven en verklaren’.

De bijdrage van taalwetenschapper Nicoline van der Sijs laat zien hoe het erklären in de geesteswetenschappen eruitziet. Nu veel Nederlandse teksten digitaal beschikbaar zijn, kunnen taalwetenschappers makkelijker op zoek naar de systematiek binnen een taal. ‘Uiteindelijk willen we blootleggen volgens welke wetmatigheden taal verandert’, schrijft Van der Sijs. Op basis daarvan kunnen weer nieuwe vragen worden beantwoord. Zo wil Van der Sijs taalveranderingen naast demografische veranderingen leggen om zo inzicht te krijgen in hoe migratie taal beïnvloedt.

Subsidieverstrekkers zijn vooral geïnteresseerd in de kwantificeerbare kant van alfa-onderzoek

Ook in de filosofie dringen zich vragen op die niet volledig in het ‘verstehen-paradigma’ passen. Dankzij digitale zoekmogelijkheden, zo schrijven Arianna Betti, Hein van den Berg en Jeroen Smid, kunnen onderzoekers aan de slag met vragen die met de traditionele filosofische methode (‘kwalitatief’, ‘tijdrovend’ en ‘relatief kleinschalig’) moeilijk te kraken zijn. Het drietal geeft een voorbeeld: wie wil weten wat de invloed was van Immanuel Kant op de negentiende-eeuwse debatten in de filosofie, biologie en theologie, kan tegenwoordig digitaal de frequentie turven waarmee het kantiaanse begrip ‘Organismus’ voorkomt in teksten uit die tijd. En Bert Bos, bijzonder hoogleraar middeleeuwse logica en semantiek, meldt dat zijn vakgebied zich momenteel buigt over de vraag in hoeverre het mogelijk is om feiten vast te stellen binnen de geesteswetenschappen. ‘Hoe kun je vaststellen dat de opvattingen van Spinoza “politiek origineel” zijn?’ is het voorbeeld dat hij geeft.

Niet iedereen is even enthousiast over de vrijage van de geesteswetenschappen met het natuurwetenschappelijke erklären. Met enige bezorgdheid schrijft Frank van Vree over de scientification of the humanities: de trend dat de geesteswetenschappen zich proberen te voegen naar de eisen van de ‘harde’ wetenschap. Hij constateert dat de subsidieverstrekkers vooral geïnteresseerd zijn in de kwantificeerbare kant van alfa-onderzoek, het type dat in methode aansluit bij de natuurwetenschappen. Wat daarbuiten valt, loopt gevaar, en daarmee verzwakt de positie van de geesteswetenschappen als geheel.

Barend van Heusden plaatst een vergelijkbare kanttekening: ‘In plaats van de veronderstelde “hardheid” en controleerbaarheid van de natuurwetenschappen te imiteren, moeten de geesteswetenschappen actief bijdragen aan een cultuur van verbeeldingskracht. Het gaat er niet om een reeds bestaand object te beschrijven, maar een minimum aan nieuwe subjectiviteit in de wereld te injecteren’, schrijft hij. Volgens Stefan Couperus, onderzoeker politieke geschiedenis in Utrecht, dreigt zelfs de kernvraag van de geesteswetenschappen in de verdrukking te komen. Het vakgebied draait wat hem betreft niet om erklären van menselijk handelen en denken, maar juist om het ‘interpreteren, duiden, contextualiseren en begrijpen’ ervan. ‘Geesteswetenschappers, pas op uw zaak!’ waarschuwt hij.

Is hier sprake van een heuse richtingenstrijd? De klassieke geesteswetenschappers versus hen die de ‘harde’ wetenschap willen nabootsen? Het lijkt mee te vallen. Ondanks zijn bedenkingen wil Stefan Couperus geen oproep doen tot het ‘barricaderen’ van de disciplines. Want terwijl geesteswetenschappers experimenteren met methoden uit andere vakgebieden, vindt er in de sociale wetenschappen juist een ‘humanisering’ van het onderzoek plaats, constateert hij. Raymond Corbey vindt de poging tot verzoening tussen erklären en verstehen spannend, maar benadrukt dat de uitkomst hiervan niet vaststaat. Er is sprake van een ‘verkennend invoeren’ van nieuwe onderzoeksmethoden in de geesteswetenschappen. Wat dat uiteindelijk allemaal oplevert, moet blijken.