«Het is opmerkelijk om te zien hoe weinig D66 van de geschiedenis leert», noteert Menno S. van der Land bijna terloops in zijn vuistdikke proefschrift Tussen ideaal en illusie, een geschiedschrijving van D66. Zijn opmerking betreft de conclusies van de partij na deelname aan de rampzalige laatste twee kabinetten-Van Agt. «Zowel bestuurlijk als inhoudelijk is de partij los zand», was de analyse na de verloren verkiezingen van 1982. De relatie tussen de fractie en de afgevaardigde bewindslieden was gedurende de krap anderhalf jaar regeren slecht, bewindslieden waren onervaren en vereenzelvigden zich meer met hun departement dan met de partij, en het hoofdbestuur van d’66 was niet bij machte leiding te geven. Dat gold niet alleen begin jaren tachtig onder Jan Terlouw, betoogt de promovendus, maar even goed voor het regeerdebuut van d’66 in het kabinet-Den Uyl en de deelname aan het eerste paarse kabinet (1994-1998). In 1982 verloor d’66 elf zetels en kwam op zes, in 1998 verloor D66 tien zetels en kwam op veertien. Hoe dan ook, de partij heeft een moeizame verhouding tot de macht, concludeert Van der Land in zijn deze week verschenen boek.

Begin jaren tachtig komt dat door het nobele streven van de partij de kiezer meer helderheid te geven over het schimmige formatiespel en reeds vóór de verkiezingen door middel van een «strategieresolutie» duidelijkheid te bieden over haar positie ná die verkiezingen. Na het kabinet-Van Agt/Wiegel, waar fel oppositie tegen was gevoerd, betekende dat een ban op regeringsdeelname aan een kabinet met deze beide partijen. Hoewel zeer tegen zijn zin belooft lijsttrekker Terlouw in de campagne plechtig CDA en VVD niet aan een meerderheid te zullen helpen. Wanneer de PvdA het tweede kabinet-Van Agt na mot over de begroting echter verlaat en CDA en d’66 samen verder moeten, ziet Terlouw geen bezwaar in gedoogsteun van de VVD om dit kabinet aan een kamermeerderheid te helpen. Een deel van zijn fractie denkt daar, met de strategieresolutie in het achterhoofd, iets anders over. Een gedoogconstructie staat voor de tegenstanders gelijk aan die vermaledijde centrumrechtse coalitie van 1977-1981.

De verantwoordelijkheid die Terlouw meent te moeten nemen voor het lands bestuur luidt zijn einde als partijleider in en resulteert, in de woorden van PvdA-fractievoorzitter Wim Meijer, in een «historische breuk» tussen sociaal-democraten en d’66. d’66, dat onder Van Mierlo zo vaak heeft geprobeerd met de PvdA tot samenwerking te komen, kan volgens Meijer niet langer een progressieve partij worden genoemd.

Een vertrouwd geluid, dezer dagen. CDA en VVD onderhandelen over een kabinet, en zoals het er nu naar uitziet zal D66 ondanks tamelijk stellige beloftes in de verkiezingscampagne de twee partijen in een regeringscoalitie aan een meerderheid helpen. Jan Terlouw is vervangen door Boris Dittrich, maar wederom morren D66-leden over de eigengereide koers van de Haagse voorhoede, die meent verantwoordelijkheid te moeten nemen voor het landsbestuur. En wederom noemt de PvdA, ditmaal bij monde van Wouter Bos, D66 niet langer een progressieve partner.

Werd Jan Terlouw nog afgerekend op de gammele kabinetten met het CDA, het huidige D66 dankt haar geringe aantal kamerzetels (een evenaring van het dieptepunt van 1982) vooral aan de deconfiture van Paars, de kroon op het werk van Hans van Mierlo, en de algehele neergang van de «gevestigde partijen» in de proto-revolutie van vorig jaar. Dat D66 hier ooit nog eens toe gerekend zou worden en met coalitiepartners PvdA en VVD zelfs zou worden beticht van «regentesk gedrag» zullen de oprichters in oktober 1966 nooit hebben kunnen bevroeden. D66 is de uitvinder van de nieuwe politiek, al heette die toen «andere politiek». Maar vorig jaar was het een ander die het land wilde teruggeven aan de burger nadat juist onder Paars voor het gevoel de afstand tussen kiezer en bestuur nog groter was geworden. De kreten tegen Paars waarmee vorig jaar Leefbaar Nederland en Fortuyn de verkiezingen ingingen, zouden zó afkomstig kunnen zijn uit een van de oudere geschriften van D66 — alleen werd het door D66 meestal net iets fijner geformuleerd. Door een copywriter, dat wel. «Dit is de tijd voor vernieuwing. Het huidige bestel is ziek en moe. Het schippert en weifelt. Wij willen het doorbreken. Wij willen een nieuwe democratie. En een nieuw kiesstelsel. En praktische politiek. En duidelijkheid. En openheid. En vrijheid. Wij willen dat u ook weer wat te zeggen krijgt. En u?»

De zorgen die in 1966 nog vooral gedeeld werden door een clubje van huis uit liberale en sociaal-democratische intellectuelen, sloegen met de opmars van Pim Fortuyn vorig jaar opeens aan bij een groter publiek. Het moet na al die jaren hameren op de «ernstige devaluatie van onze democratie» en de doorgeslagen bureaucratie voor vooral Hans van Mierlo wrang zijn geweest dat met een net iets minder academische toonzetting in 2002 voor «radicale democratisering» hele volksmassa’s op de been te krijgen waren. Hij kan zich troosten met de gedachte dat de «nieuwe politiek» ondanks alle beloftes op staatsrechtelijk gebied vooralsnog ook weinig voor elkaar heeft gekregen. Van Mierlo sleepte er in 1967 na zijn legendarische verkiezingsoverwinning tenminste nog een staatscommissie uit, de commissie-Cals/Donner die het kiesstelsel aan grondige ontleding onderwierp. Maar concreet leverde ook deze exercitie niets op. Eigenlijk is de door D66 gewenste verregaande democratisering alleen doorgevoerd in de eigen organisatie. En dat, laat Menno van der Land treffend zien, leverde in de geschiedenis slechts vertraging op. De stortvloed aan moties, resoluties en amendementen die op congressen besproken moesten worden, maakte de partij bij tijd en wijle bijkans onbestuurbaar.

Waar de oprichters van d’66 zich halverwege de jaren zestig op verkeken, schrijft Van der Land, is de mate waarin de gemiddelde Nederlander trouw bleef aan zijn zuil en de bijbehorende politieke partij. Voor de «ontploffing» van het politieke bestel door middel van verkiezingen was het nog iets te vroeg, zo bleek. Ook meer rechtstreekse pogingen tot een politieke herindeling te komen, bijvoorbeeld via de Progressieve Volkspartij, strandden voortijdig en lieten D66 gehavend en in grote verwarring achter. Met dank voor de goede bedoelingen, zoals ook bij de democratische vernieuwing.

Blijft over de pragmatische, niet-ideologische politiek die de partij voorstond. Een nieuwe generatie onder aanvoering van Lousewies van der Laan heeft hier onlangs drastisch mee afgerekend en D66 de onder titel «sociaal-liberaal» gegeven. D66-chroniqueur Van der Land (1973), die zich zoals zo veel geschiedschrijvers van politieke partijen soms laat kennen als een iets te betrokken observator, heeft er geen goed woord voor over. «Het etiket voegt niets toe, het zegt niets over de inhoud van het beleid waar D66 voor staat en het zal de Democraten geen stap verder brengen. Wel is het aanvaarden van het etiket sociaal-liberaal een verkwanseling van de erfenis van Hans van Mierlo, die amper een jaar weg is», orakelt hij in een verder louter beschrijvend hoofdstuk. Overigens niet ten onrechte, want met de feitelijke plaatsbepaling in het oude ideologische raamwerk blijft niet veel over van een van de wezenlijkste oorspronkelijke idealen van D66. Wat dat betreft is het voor de jonge generatie D66’ers die tegenwoordig de dienst uitmaakt goed dat de geschiedenis nu zo gedetailleerd te boek is gesteld. Misschien dat D66 dan toch nog iets van haar geschiedenis zal leren.

Menno S. van der Land

Tussen ideaal en illusie:

De geschiedenis van D66, 1966-2003

Uitg. SDU Uitgevers, 426 blz., € 30,-