Wat ik er eerst had hangen – een zwart-wit vaag vrouwelijk naakt van een Parijse fototentoonstelling van Annie Leibovitz, en het affiche van de eerste voorstelling van Sanne Wallis de Vries, Sop geheten, stoer semisexy – had ik eraf moeten halen, anders hing het er nu nog. En dus was er weer ruimte.
Even tussendoor: in mijn ogen heb ik best een up-to-date werkkamer, met twee bureaus, boeken alom, in rijen en in stapels. Maar ook het naaikastje dat oom Jan nog getimmerd heeft staat er, oudroze geverfd door mijn vader, hij dacht dat ik dat wel een mooie kleur zou vinden, tjokvol met oorbellen en Blondie-buttons uit de jaren tachtig, en een tijdschriftenbak van panterstof, waarin alle gedenkwaardige nummers van De Groene tot de Grazia, tassen en dozen met brieven, gewoon, wat er zoal ontstaat.
Toen mijn kamer een keer gefotografeerd werd voor een krantenrubriek kreeg ik hem opeens door vreemde ogen te zien. Mijn domein werd beschreven als behangen met ‘oude’ posters van theatervoorstellingen en exposities. Dat ‘oude’, ik dacht even dat ik erin bleef. Maar het is natuurlijk gewoon zo, waarom zou ik ooit nog het Hedda Gabler-affiche met de geloken blik van Marlies Heuer van de muur halen, ik ben eraan gehecht. En de poster van de Grete Stern-expositie, een collagekunstenares met een weird gevoel voor humor, o inderdaad, ik zie het, hij dateert al weer van 1997, maar de voorstelling oogt onverminderd actueel, het is een kantoortafereel van een rokende man en een behandschoende vrouw, waarin het hoofd van de man is vervangen door dat van een hagedis, waarnaar de vrouw schrikachtig opkijkt.
Ik las dit weekend een essay over de aantrekkingskracht van de Amerikaanse schrijfster Joan Didion op een hele generatie vrouwelijke lezers. Didion zou het meest eloquent de eeuwige-meisjes-aandrang hebben verwoord die voortduurt tot in volwassenheid, namelijk het verlangen zich terug te trekken in haar kamer, de deur dicht te trekken, alleen te zijn met eigen gedachten en gevoelens.
Het is denk ik erger dan dat, voorzover het erg is natuurlijk. Het is ook de eeuwige-meisjes-aandrang zich in die meisjeskamer te omringen met de relicten van vrouwelijke iconen en martelaren. Woolf, Kahlo, Plath… Hun pijn, onze pijn.
Kijk ik as we speak recht voor me uit, dan zie ik Marilyn Monroe gefotografeerd door Richard Avedon, naast haar het wie-maakt-me-wat-zelfportret van Gillian Wearing op zeventienjarige leeftijd, iets meer omhoog links een zwart-witfoto van Anna Pavlova, poserend als Leda met zwaan, erachter het portret dat Gered Mankowitz in 1964 maakte van Marianne Faithfull – o god, die witte kniekousen, haar triomfantelijk verwelkomende houding – helemaal links hangt groot en ongenaakbaar Portrait of Lady Meux, van James Whistler, meegenomen van The Frick Collection in New York, ernaast een wolk van een vrouw in oranje, op haar rug geschilderd, ik weet niet door wie, maar ze leest een boek, heeft genoeg aan zichzelf.
Vorige week bezocht ik een tentoonstelling over leven en werk van Virginia Woolf, in The National Portrait Gallery in Londen. Misschien kwam het doordat ik er samen met een vriendin was die me vertelde in haar slaapkamer dezelfde gordijnen te hebben als in Charleston, de residentie van de Bloomsbury’s. Ik dacht aan een andere vriendin, de eerste keer dat ik bij haar over de vloer kwam. Alles had ze aan de muur hangen, inclusief foto’s, tasjes, spiegels, jurken, in haar kamer hing een wolk van Opium van Yves Saint Laurent. Op haar bank lag Middlemarch opengeslagen, haar zwartgeschilderde wc lag bezaaid met plakstrips van maandverband, het was een statement, net als het uit de krant geknipte citaat van Marte Röling boven de deur, ‘het feit dat ik een kut heb heeft geen reet met m’n werk te maken’. Op haar agenda de afbeelding van het profiel van Virginia Woolf.
Achter me hangt – as we speak – het Chinese bloesje van mijn moeder, de stof is half vergaan, het is het bloesje dat ik aantrok toen ik mezelf leerde roken voor de spiegel. Erboven de tekening van Louise Bourgeois, uit de serie Do Not Abandon Me, door Tracey Emin bewerkt met kreten in roze. Over liefde voelen, en gekruisigd worden. Aan mijn voeten spint de kat zich een ongeluk. En nu. Wat is er nog meer te melden?
Van de week kwam ze me opeens, al fietsende over de Weesperzijde, tegemoet. De laatste keer dat ik haar had gesproken was over de telefoon. Ze had genoeg van mijn commentaar op haar liefdesleven, ook dat is een eeuwige-meisjes-aandrang. ‘Nou, tot over twintig jaar dan’, beet ik. Hoeveel jaar waren we nu verder? Nog geen twintig, dat niet. Maar wel bijna. En toch herkende ik haar onmiddellijk. Ter plekke een kletspraatje houden zou lelijk zijn. Doorfietsen niet minder. Zo’n poster opprikken, het door Vanessa Bell geschilderde portret van Virginia Woolf, is ook een vorm van continuïteit.