
‘Lang heb ik geaarzeld met het schrijven van een boek over de vrouw. Het is een irriterend onderwerp, vooral voor vrouwen en bovendien is het niet nieuw. Er is al genoeg inkt verspild aan het gekrakeel rond en om het feminisme, laten wij er dus verder, nu dat vrijwel achter de rug is, maar over zwijgen.’
Deze verzuchting slaakte Simone de Beauvoir in 1949 ter opening van haar wereldberoemd geworden – ruim achthonderd pagina’s tellende – essay De tweede sekse.
Het getuigt van humor om een baksteen van een boek zo quasi-vermoeid te beginnen, bij voorbaat al schoon genoeg hebbend van het hele onderwerp. Ik vraag me af of De Beauvoir had kunnen vermoeden hoe tijdloos haar opmerking zou blijken. Inmiddels is het 2015 en bij mijn weten is het onderwerp nog altijd niet nieuw, nog altijd irriterend, en nog altijd relevant.
Een boek met de status van De tweede sekse 65 jaar na dato onbevangen lezen, is onmogelijk. Het deed me denken aan mijn eerste bezoek aan New York als zestienjarige. Met een vreemd gevoel van déjà-vu liep ik door de straten, ik kende deze stad als decor van ontelbaar veel films en series, maar nu was ik er middenin, en hoewel ik alles herkende, had ik geen rekening gehouden met de échtheid van haar bestaan.
De tweede sekse beschouwde ik altijd als precies zo’n decor: iconisch en daardoor ontdaan van een oorspronkelijk bestaan, gewoon, als boek. Tijdens mijn studie las ik Sandra Gilbert en Susan Gubar, Rosi Braidotti, Judith Butler. De Beauvoir hing daarboven als een oermoeder, vanzelfsprekend, maar goeddeels ongelezen. Ik was 21, ik dweepte met Derrida en Deleuze, meende dat de hele wereld te deconstrueren was en vond feminisme ouderwets; meer iets van mijn moeder – die een hele plank met De Beauvoir in haar kast had staan – dan van mij. (Sartre, ja, die las ik dan weer wel.)
Nu ik, ruim zes jaar later, die feministische bijbel dan toch opensloeg, werd ik getroffen door de werkelijkheid van het boek, de manier waarop de tekst niet op het papier is gestold maar nog altijd lééft.
De overbekende formule ‘Je komt niet ter wereld als vrouw, je wordt vrouw’ blijkt in de context stukken interessanter en veelzijdiger dan als oneliner; De Beauvoirs ideeën over sekse en identiteit als niet-essentialistisch zijn regelrechte voorlopers van het postmoderne gedachtegoed dat pas ruim tien jaar later voorzichtig zijn opmars maakte.
Vrijheid vormt de kern van De Beauvoirs denken, en wel vrijheid als opdracht om het eigen leven als project te zien: alleen door zijn daden kan het individu zichzelf verwezenlijken en transcendentie bereiken. Vrouwen, stelt De Beauvoir, zijn door de geschiedenis heen tot object gemaakt; zij zijn ‘de Ander’ ten opzichte van de man, die geldt als de universele norm. Door het huwelijk, en vooral het moederschap, blijven ze beperkt tot immanentie en komen ze er niet toe zichzelf te overstijgen. Overigens wordt de vrouw zelf door De Beauvoir allerminst gespaard: ze is medeplichtig aan haar eigen ondergeschiktheid en houdt die in stand door zichzelf als afgeleide van de man, als ‘tweede sekse’, ja zelfs als minder menselijk, te beschouwen.
De tweede sekse is geen oproep om de barricaden op te gaan. Hoewel De Beauvoir zich in alle ernst opwindt over ‘de geweldige hoeveelheid dwaasheden’ die in de loop der tijden over en door vrouwen is gedebiteerd, wist ze heel goed de valkuil van het boze feminisme te omzeilen. Nauwgezet beschrijft ze hoe de mythe van het ‘eeuwige vrouwelijke’ in de wereld is gekomen, en effectief weet ze die op allerlei fronten – historisch, biologisch, etnografisch, maatschappelijk – te ontkrachten. Ze was een filosoof, een intellectueel, een geëngageerd schrijver, maar naar eigen zeggen geen activist. Want wie ten strijde trok, zo redeneerde ze simpelweg, die had geen tijd om na te denken.
De grote charme van het boek zit ’m, voor mij, in de wonderlijke gespletenheid van de toon. In haar overkoepelende zoektocht naar transcendentie lijkt De Beauvoir zichzelf uit te wissen, zodat er ruimte is voor een min of meer alwetende verteller, man noch vrouw, maar die categorieën overstijgend. Ze haalt talloze voorbeelden aan uit de geschiedenis, de politiek, de literatuur, de psychoanalyse, maar haar persoonlijke geschiedenis laat ze geheel buiten beschouwing. Tegelijkertijd is het boek doordrongen van De Beauvoirs persoonlijkheid. In iedere zin is ze aanwezig, stellig, strijdbaar en arrogant, niet van plan blijk te geven van de geringste onzekerheid. Een controversieel onderwerp als abortus durft ze niet alleen in alle openheid aan te snijden, ze wijdt er meer dan tien pagina’s aan – de eerste tien van het hoofdstuk over moederschap. Dat was een activistische daad, en dat wist ze natuurlijk donders goed.
Misschien is De tweede sekse een persoonlijk boek dat niet persoonlijk wil zijn, en misschien is dat wat me zo voor De Beauvoir inneemt. Ze is volkomen ernstig en onbuigzaam, en juist daarin bestaat de frictie die het boek zo interessant maakt. Want hoe nauwkeurig en afgewogen haar betoog ook is, het is in de eerste plaats aangewakkerd door een verlangen betrokken te zijn, stelling te nemen, een daadwerkelijke verandering teweeg te brengen. In haar bevlogenheid was De Beauvoir er niet mee bezig aardig gevonden te worden, integendeel zelfs, ze had schoon genoeg van dat ‘typisch’ vrouwelijke fatsoen, de omzichtigheid, het goede gedrag. Alleen door niet aardig te zijn, kon ze haar punt maken.
Het vergt moed om niet aardig gevonden te willen worden. Dat gold ongetwijfeld aan het eind van de jaren veertig, maar anno 2015 zijn vriendelijkheid, mildheid en oprechtheid al helemaal deugden die alom worden gepredikt. Schrijvers als David Sedaris, Dave Eggers, Ben Lerner en Adam Thirlwell thematiseren vriendelijkheid (‘kindness’) in hun literatuur; eerder propageerde David Foster Wallace al dat medeleven de sleutel tot een zinnig bestaan is; van George Saunders werd onlangs een graduation-speech in boekvorm gepubliceerd onder de titel Nog gefeliciteerd, trouwens: Enkele overwegingen over aardig zijn.
Ook in de drie recente feministische boeken – van Caitlin Moran, Lena Dunham en Roxane Gay – die ik het afgelopen jaar las, spat de aardigheid van de bladzijden. Hun essays zijn charmant, herkenbaar en, met name in het geval van Gay, voorzien van interessante analyses. Waar De Beauvoir nog de nadruk legde op de actieve onderdrukking van de vrouw is het accent verschoven naar het sluimerende seksisme, de meer onnadrukkelijke vormen van ongelijkwaardigheid – de glazen plafonds, het genderneutrale speelgoed.
Feminisme is er, juist door de grote verworvenheden van de afgelopen 65 jaar, zeker niet in alle opzichten eenvoudiger op geworden. Met de wereld is het feminisme diverser geworden, en boeken zijn lang niet meer de enige, of zelfs primaire, kanalen om de boodschap te verspreiden. De emancipatie van de westerse vrouw is in de ogen van veel mensen, mannen én vrouwen, voltooid. Dat er wel degelijk structuren zijn die per definitie seksistisch van aard zijn, is niet alleen veel moeilijker te bewijzen, maar ook moeilijker te verdedigen: je komt al gauw over als een zure feminist die zeurt over futiliteiten.
Misschien is de inzet van het particuliere een manier om dat probleem te omzeilen. Dat het persoonlijke politiek is, geldt bij uitstek voor de Amerikaanse feministische school van de afgelopen decennia. Feministische essays als die van Moran, Dunham en Gay hebben de vorm van een persoonlijke biecht, waaruit een meer universele waarheid wordt gedestilleerd. Kwetsbaarheid is het uitgangspunt en ‘likeability’ de manier om een intieme band tussen de lezer en de tekst te bewerkstelligen. Persoonlijk falen wordt niet weggemoffeld maar naar het centrum van de aandacht verplaatst: ‘I think, especially in non-fiction writing, it’s demanded that women unburden ourselves’, stelt Gay in een interview, ‘that we splay ourselves open and let you see our bloody guts. But to what end? I’ll show you some of my bloody guts, but there’s going to be, hopefully, when I’m at my best, a larger sense of purpose to the writing. You have to look both inward and outward.’
Er is ruimte voor lichtheid en humor, er is geen angst meer om schijnbaar onbenullige kwesties aan de orde te stellen. Zo klinkt het op de achterflap van Caitlin Morans How to Be a Woman opgewekt: ‘Waarom worden we geacht brazilians te hebben? Is botox wel een goed idee? Hoe moet je je vagina eigenlijk noemen? Waarom dragen we schoenen waar we niet in kunnen lopen?’
In 1949 kon Simone de Beauvoir het zich simpelweg niet veroorloven zich kwetsbaar op te stellen. Er was opschudding nodig, schandaal, een nieuwe en radicale wending in het denken over de vrouw. Die opschudding kwam, de westerse vrouw bevrijdde zich en kreeg de ruimte om te twijfelen én serieus genomen te worden.
Een gevolg daarvan is dat de angel, het ‘irriterende’ van het onderwerp er soms een beetje uit lijkt te zijn. Het accent op persoonlijke tekortkomingen krijgt iets kokets, juist omdat het zo bewust wordt ingezet. Kwetsbaarheid en twijfel lijken een doel op zich geworden, en dat is problematisch wanneer je ook politiek stelling wil nemen, of niet wil vervallen in voorspelbaarheid.
Een Tweede sekse voor deze tijd bestaat niet, en hoeft misschien ook niet te bestaan. Maar Simone de Beauvoir wist op sublieme wijze met het onderwerp te irriteren. Dat mogen we haar nog altijd in dank afnemen – zonder twijfel.
De tweede sekse: Feiten, mythen en geleefde werkelijkheid. Vertaald uit het Frans door Jan Hardenberg. Bijleveld, 831 blz. (tweedehands)