In zijn nieuwe, kleine, precieuze roman onderzoekt Allard Schröder de verboden verlangens van een succesvolle zakenvrouw van middelbare leeftijd. Dit klinkt zakelijker, en realistischer, dan het in zijn behandeling uitpakt. De schone slaper heeft de allure van een duizend-en-één-nachtverhaal, een omfloerst, duister sprookje, een verhaaltje voor het niet-slapen-gaan.

Het vertelperspectief ligt bij een ik-verteller die zich op de eerste pagina uitgebreid introduceert. Sélène Maria Richter heet ze, en ze heeft zozeer iets op haar kerfstok dat ze een vluchtplaats heeft gezocht in Florida, waar ze onder een andere naam door het leven gaat. Als aangeschoten wild omschrijft ze zichzelf, vluchtend heeft ze een spoor van bloed getrokken, ‘waardoor mijn achtervolgers en hun honden me vroeg of laat wel denken te kunnen vinden’.

De vraag is natuurlijk: wat heeft deze topvrouw, ze is ceo van het Concern te P***, misdaan? Schröder neemt zijn tijd om de wording van dit fenomeen, door vriend en vijand alom benoemd als ‘de haai’, te beschrijven. Wederom is het alsof een sprookje, of misschien is een allegorie een betere benaming, zich ontvouwt, in ouderwets trage zinnen, met dito grote woorden. Dit is een vrouw met ‘diep verzonken momenten van heel vroeger’, haar leven lang kampend met een demon, ‘hij woont in het oog van de maalstroom die in mijn innerlijk traag om zijn as draait’.

Schröder bewerkstelligt met de grotendeels indicatief vertelde geschiedenis van Sélène Maria Richter een vreemde abstractie. Die sfeer is deels terug te voeren op de aanduiding van de locaties van handeling als P***, en D***, als ging het om plaatsen van misdrijf, en deels op het feit dat de kern van het verhaal in retrospectief wordt verteld. Het is alsof je een sarcofaag betreedt, of een rouwkapel. Het fatale is achter de rug, en nu wordt het naverteld.

Zo wordt er eerst een liefdeloze en beknellend vrome jeugd opgeroepen, een soort Hans en Grietje-verhaal, broer en zus slachtoffer van een ijzeren ouderpaar in de ban van Het Bedrijf, troost en onderdak zoekend bij elkaar. De kiem voor iets rots en incestueus wordt hier gelegd: de twee jaar oudere broer ontpopt zich tot een gids in verdorvenheden en lust. ‘Met de trots van de adolescent droegen we de bloedschennige vloek die we niet gezocht maar wel gevonden hadden.’

‘Hij woont in het oog van de maalstroom die in mijn innerlijk traag om zijn as draait’

De broer verdwijnt van het toneel, Séléne meet zich een masker aan, voorgoed ongeschikt voor het leven, voorgoed een buitenstaander. Deze ijskoningin in bontmantel laat zich alleen beroeren door een schilderij waar ze bij toeval voor komt te staan. Het is het portret van een naakte jongeman die kennelijk al heel lang ligt te slapen, overwoekerd als hij is door de natuur. Over hem heen buigt zich een bleke godin. ‘Haar tweestrijd was ondraaglijk; hoe kon zij, de onsterfelijke, zich verlagen om naar een sterveling te verlangen, zich desnoods aan hem te onderwerpen?’

Een aangrijpend vraagstuk, dat Schröder naar het hier en nu brengt met deze nog immer aantrekkelijke veertiger Sélène en haar onverwachte commensaal, de negentienjarige Endy.

What’s in a name.

Dat laatste geldt ook voor Justine, die even onverhoeds op haar pad komt, en in alles lijkt op een onverschrokken alter ego, iemand die alle verdrongen sm-achtige verlangens in de praktijk brengt. Justine zou wel weten wat ze met Endy aan moest, denkt Sélène als ze zich ’s nachts sluipend naar de kamer van Endy begeeft, en zich stiekem aan zijn slapende lichaam laaft.

Het is niet eerlijk om Allard Schröder hier te vergelijken met Yasunari Kawabata die zijn roman De schone slaapsters vertelt vanuit het perspectief van de oude man, die niets liever wil dan de eenzame hulpeloosheid van zijn oude dag voor één nacht vergeten door die door te brengen in de nabijheid van een slapende maagd. Toch zou je willen dat hij iets vergelijkbaar menselijks teweeg zou hebben gebracht met dit verhaal. De ingrediënten zijn vergelijkbaar, en het heeft in eerste instantie ook iets moedigs, om de rollen om te draaien, en de vrouw te laten worstelen met verlangens die zich niet laten temmen. Schröder voert alleen zoveel stoorzenders op dat het drama op zeker moment afglijdt naar een banaler afpersingsverhaal.

Aan de ene kant is er die volle ernst, zijn er grote woorden die suggereren dat er een onverhoedse waarheid aan het licht kan komen, over angst, en jaloezie, en kwijnende schoonheid. Het komt tot sterke confrontaties in deze roman tussen Sélène en het gehate vriendinnetje van Endy, een ‘wulps wicht’, ‘petieterig met dartele heupen vol gulzig slijm’. Ook de verstolen kus die Sélène drukt op de slapende lippen van haar object van verlangen is van een indringende kracht. Daartegenover staat een hoop ruis, met Justine die zelfdestructief blijkt, en een onbetrouwbare dienstmeid en haar criminele zoon. Het maakt dat een mooi verhaal het bedachte nergens te boven komt. Als De schone slaper dan ook nog eens een drakerige, plotterige wending krijgt, met een plotseling alwetend vertelperspectief, is het alsof de schrijver mét zijn hoofdpersonage ook zijn roman te grave draagt.