‘Ik was de verzorgingsstaat van mijn lichaam/ en de wederopbouw van mijn zelfvoorziening’. De openingsregels van het gedicht Geste van Kees Ouwens uit zijn bundel Klem vatten de problematiek in de poëzie van Frank Keizer (1987) goed samen: ik, en niemand anders, moet mijn individualiteit onder ogen zien. Keizer stelt bovendien een vervolgvraag: hoe geef ik vorm aan mijzelf als ik alleen besta dankzij een maatschappij die de mijne niet is? Wat is mijn verantwoordelijkheid?

In Onder normale omstandigheden, Keizers officiële debuut uit 2016, leek het onmogelijk aan de apathie te ontsnappen, misschien omdat de jonge, mannelijke, West-Europese stedeling die het woord voerde zulke hooggestemde idealen had. Niettemin werd de crisis ronduit schitterend verwoord, met regels als: ‘Ik heb het koninkrijk/ van de nacht gezien en ben in de oceaan geweest.’

In zijn overrompelende nieuwe bundel Lief slecht ding probeert Keizer in drie afdelingen – te weten ‘lief’, ‘slecht’ en ‘ding’ – verschillende antwoorden te formuleren op de impasse die in Onder normale omstandigheden gestalte kreeg.

Ik vermoed dat in de eerste afdeling iemand wordt belicht die in het slotstuk van het leven is aanbeland. De aftakeling is evident, de term ‘afasie’ komt voorbij en ook lees ik: ‘je hebt nog altijd dezelfde trui aan uit de jaren zestig’. Verwijzingen naar een katholieke opvoeding, naar ‘witte marsen en witte ballonnen’. Nu is alleen mompelen nog mogelijk, ‘er valt niet veel te zingen, echt/ te zingen’. De deernis vind ik ronduit ontroerend:

en pang zei je hart. het rekte zich op om meer te kunnen voelen en brak. altijd heb je een zwak gehad
voor de zere plek, nu zijn dat zoveel plekken geworden en
wil je liever genezen, weten wat je blokkeert.
en wat verlicht

Verwachtingen bijstellen in een snel krimpende wereld lijkt het devies, ‘iets vinden om aan vast te houden’. Deze mens lijkt broos en gesloopt: ‘wat je/ wilt is een woord in de mond nemen dat je niet uitput/ maar oplucht, aanwijst wat je nog niet helemaal begrijpt,/ waar je moet kijken en waar niet’.

je draait steeds in hetzelfde kringetje rond, maar het iseen kringetje waarin je gelooft. het geeft je een ritme en indat ritme begin je te praten, eerst tegen jezelf en dan tegenanderen, en dat wordt poëzie of het wordt proza. of gewooneen verzameling zinnen. en ook al blijft het een aan elkaargeplakt zootje, het klopt. het is gekrabbel maar gekrabbeldat ertoe doet omdat het een wereld schrijft die ertoe doet, waarin jij weer jullie wordt, en jullie weer samen kunnenzitten rond de vuren en zorgen, toehoren en doorvertellen, zelfs al ben je ontworteld of loop je vast

Is de onthechting nog tegen te gaan, misschien door het vinden van een nieuw, bezield verband? Of is dat inmiddels te hoog gegrepen? Nee, maar iets als intimiteit moet misschien op een andere manier worden gezocht: ‘niet meer/ het collectief, maar de losse dingen.’

Door die ‘losse dingen’ (‘kostbaarheden die schroeiplekken vormen in de grond’) vervolgens aan elkaar te lassen, zo: ‘ontstaat er misschien toch weer een verband in plaats van/ een scheur’.

De tweede afdeling ‘slecht’ is een intens gesprek tussen twee vrienden, of geliefden. De twee stemmen vloeien herhaaldelijk in elkaar over, wie wat zegt is soms veelzeggend diffuus. Wát er gezegd wordt, is intussen duidelijk genoeg:

nee, er is geen waar dan ook. geen periferie, die verdeelt
ons steeds, wat decentreren werkelijk impliceert is
dus macht macht macht, ja dat is ongemakkelijk maar
wel objectief

dus wat wil je eigenlijk, wil je politiek of wil je politie,
je moet kiezen

Wat delen deze mensen nog? Een zekere kwetsbaarheid, de stiltes – veel is het niet, veel is kapot. Toch lees ik deze tweede reeks ook als een verzet tegen het fatalisme, als een verlangen naar het einde van de eenzaamheid. En voor de poëzie lijkt een curieuze rol weggelegd: ‘de tijd van het gedicht, zei je eens, is die van de toekomst,/ maakt daar ritmisch een opening in.’ De toon is zowel zoekend als strijdbaar, vooral wanneer de ik concludeert dat ‘het vermogen (…) om gezamenlijk te denken’ verloren is gegaan: ‘we zijn belazerd met de verweesdheid,/ ontworteling en fragmentatie van de samenleving’.

De laatste afdeling ‘ding’ vertoont radicale, dystopische trekken. Kan ook niet anders als we willen leren opnieuw ‘werelden’ in te richten. Zo wordt na de verrotting (‘we hadden net zo lang gewacht tot onze lichamen in/ ontbinding waren geraakt en smeuïg werden’) zelfs ‘met tentakels’ gedacht, voorbij de dood, de ‘vergane wereld’. Er wordt niet langer gezocht naar een utopie, maar naar ‘een andere, net zo goed mogelijke geschiedenis’.

Lief slecht ding is onder andere een boek over afscheid nemen van het verleden, in politieke, maatschappelijke en persoonlijke zin. Het optimisme is wrang en geforceerd, want ‘onze relaties met de aarde waren al niet meer hetzelfde/ als eerst’. Het leven en onze betrekkingen zijn ten diepste precair (‘een nieuw seizoen en een nieuwe smeur’), dus wordt het hemel bestormen nadrukkelijk gerelativeerd. Berusting, of een cop-out: ‘vooruitgang heb je dan allang/ opgegeven, je moet omgaan met richtingloosheid.’ Hoe dan ook wordt er naar uitwegen gezocht, al bestaan die misschien alleen in theorie, in poëzie. Wat een fijnzinnige taal intussen en wat een aanwinst, deze dichter. En wat goed dat het geloof in het belang van poëzie niet is aangetast. Want waarom zou je haar anders in godsnaam nog schrijven:

ja, wek me op, poëzie, maak me vrolijk. want ik weet wel
dat je iets kunt oplossen, je bent pure sensatie. en duw
me over de rand, voer me van die prikkels naar mijn ware
behoeften, en die van ons, en maak het nieuw