Van Fleur Bourgonje verschenen tot nu toe achttien boeken: verhalen, romans en poëzie. Een oeuvre dus, en uit de titels kun je al een begin aflezen van wat ze probeert te bereiken: Spoorloos, Achtergelaten land, Van eenheid de breuk, Onderstroom, De bruiden, Oostenwind, koningskind, Sintering, Araya, Labyrinth, Vrije Val, om er een paar te noemen. Niet de dagelijkse belevenissen, niet het politieke debat, niet de criminaliteit of de vrouwenhandel. Niet het actuele of het modieuze dus, maar de ondertonen van het bestaan: het geheimzin nige en raadselachtige, het onkenbare en wat onkenbaar moet blijven. Haar werk is overigens verre van sprookjesachtig, ze vertelt over mensen en hun verlangens, hun motieven en raadsels die ze zelf vaak niet eens doorgronden. Vaak gaan haar boeken over geheimen tussen mensen die onuitgesproken blijven en tot misverstanden en problemen leiden. Bij haar geen realisme maar omcirkeling daarvan, indamping, omfloersing en verlangen.

Ook weer in haar nieuwste roman, Nevelpaarden. Bourgonje beschrijft een verblijf van een maand of drie in het voormalige huis van A. Roland Holst in Bergen, waar je als schrijver tegen kleine betaling een paar maanden ongestoord kunt schrijven. Kenmerkend is dat ze de naam van deze dichter niet noemt, maar het systematisch heeft over «de dode dichter»: «Lang genoeg had hij in het huis gewoond om te kunnen vermoeden wat zich in en achter de mist afspeelde en welk dier of welke dorpeling zich bijna op de tast op het smalle pad langs de sloot zou wagen.» «Mist», «vermoeden», «op de tast», «het smalle pad»: meteen in het begin van deze kleine roman laat Bourgonje in de keuze van haar taal zien waar het haar om gaat, en de dode dichter functioneert als een schim die het verleden bij haar oproept. Hij is, zonder dat dit met zoveel woorden wordt gezegd, de muze die deze roman begeleidt, ondersteunt en inspireert.

Voortdurend gebruikt ze beelden en metaforen die aan zijn werk zijn ontleend. Zo doemt regelmatig een paard op, met een vrouwelijke ruiter, dat langzaam in de mist verdwijnt: dit beeld staat uiteraard voor het verleden dat zich aan de schrijfster openbaart. «Zo, gescheiden maar toch verbonden, bewegen ze als schimmen in een op elkaar afgestemd ritme door de schemering. Niet te zien waarvandaan. Niet te zien waarnaartoe. Buiten de greep van ruimte en tijd.» Dit is typisch Bourgonje-proza: het steunt op een oude traditie van de brede vertelling, het wil zich niet in een directe actualiteit nestelen en daar goedkoop en vulgair realisme aan ontlenen, het is niet bevreesd voor grote woorden en grote, misschien zelfs al lang versleten, beelden en het wil bij de lezer een onafwendbare zwaarmoedigheid oproepen over het vergaan van de dingen.

De constructie van het verhaal is opvallend. Bourgonje zocht het dicht bij huis. Ze vertelt het verhaal van de schrijfster Fleur Bourgonje die zich heeft voorgenomen een boek te schrijven over hoe het vroeger werkelijk was. Ze wil geen verbeeldingsboek schrijven, «niet schrijven over verzonnen verledens maar over feiten die na te voelen en na te vragen zijn». Steeds doemen brokstukken uit het verleden bij haar op, haar jeugd, haar grootouders en ouders, oude vriendinnen en vrienden, onafwendbaar verschijnen ze. Denk niet dat daar geen beelden bij zitten van afgrijzen en doodsangst, want alleen lief en aar dig wil haar werk niet zijn. Aan het einde be seft ze dat ze niet in staat was die «na te voelen» feiten werkelijk te achterhalen en te beschrijven. Ze zijn verdwenen als een paard dat in de mist verdwijnt. Alleen beelden bleven over, voorbije stemmen, voorbij geluk, «het weer aan willen raken, opnieuw lief willen hebben». Haar verblijf in het schrijvershuis heeft gefaald, ze heeft er niets geschreven, alleen beelden opgeroepen, een sfeer willen vangen, stemmen willen horen. Zoals altijd.

Je zou kunnen zeggen dat Fleur Bourgonje in deze roman terugkijkt op haar eigen schrijverschap en de inzet ervan probeert te achterhalen. Bourgonjes werk neemt een bescheiden plaats in binnen de Nederlandse literatuur: het doet zelden mee aan de prijsveldslagen, ze schept er nooit over op in boeken programma’s. Haar hoor je geen kletspraat uitslaan over hoe het allemaal moet in de literatuur: dat er meer of minder «politiek» in literatuur moet zijn of dat je een «alomvattende visie op de werkelijkheid» in je boeken moet presenteren. Maar ondertussen werkt ze hardnekkig door aan een oeuvre dat zich door niemand de wet laat voorschrijven. Ook al krijgt ze in de kritiek vaak genoeg te horen dat ze nu maar eens wat minder «zweverig» zou moeten zijn of minder moet werken met te vaak gebruikte beelden en met al te grote woorden en zinswendingen.

Ook in deze nieuwe roman zijn van dit laatste weer voorbeelden genoeg te vinden. Maar juist deze schrijfstijl vormt de inzet van haar hele werk. Het is geen kwestie van niet kunnen, maar van absoluut niet willen. Ze verwerpt principieel ieder realisme omdat dit in haar ogen alles kapot dreigt te maken. Met haar schrijfstijl onderneemt ze een poging de verschrikkingen van de realiteit juist te bezweren. In deze zin kun je haar stijl een «magische» stijl noemen. En ze is niet van plan die ooit te veranderen. Gelijk heeft ze. Ze gelooft nu eenmaal niet in gedurfde of compleet nieuwe literaire taalbouwsels die moeten verrassen of moeten bouwen aan «een literatuur van de toekomst» of zoiets ergs. Het gaat Bourgonje erom een beeld op te roepen van onveranderlijk verlangen naar harmonie en schoonheid. Haar literatuur wil volkomen maken wat onvolkomen is.