Andrés Barba. Waar je niet over kunt spreken, daarover moet je schrijven © Daniel Mordzinski

Wie een typering moet geven van het literaire werk van Andrés Barba (Madrid, 1975) kan makkelijk in verlegenheid worden gebracht. Ik zou in elk geval niet zo gauw een auteur kunnen noemen met wie hij vergeleken kan worden. Kleine handen, zijn derde in het Nederlands vertaalde prozaboek, wordt door de uitgever een novelle genoemd, qua omvang terecht. Er zijn geen uitgewerkte personages, er is geen maatschappelijke context, geen plot. De recensent van The Guardian doet een meer inhoudelijke poging: ‘Barba weet de denkwereld van kinderen zo perfect te beschrijven dat het bijna eng is’ – dat kan ik onderschrijven, minus die ‘denkwereld’.

Want dat is juist het probleem, voor de lezer maar eerder voor de schrijver: wat de kinderen, in het bijzonder de zevenjarige Marina, in Kleine handen meemaken, onttrekt zich aan hun talige vermogens, en tot op zekere hoogte aan ieders talige vermogens. Marina’s vader en moeder zijn bij een auto-ongeluk om het leven gekomen. ‘Haar vader was op slag dood, haar moeder overleed in het ziekenhuis’ – dat waren de eerste woorden die ze te horen kreeg, tevens de woorden waarmee het boek begint; zelf zat ze op de achterbank en raakte gewond. Maar die woorden, hoewel juist, zijn voor haar betekenisloos, ze raken op geen enkele manier aan de onmiddellijke fysieke, sensorische ervaring waarover ze niet kan spreken. Maar waar je niet over kunt spreken, weet Barba, daarover moet je schrijven.

Pas vier maanden na het ongeluk herinnert Marina zich iets, al is dat geen informatie die de lezer houvast biedt – waar het is gebeurd, waarheen ze op weg waren, de oorzaak van het ongeluk, wie haar ouders waren, daarover rept ze met geen woord. ‘Het ongeluk was het gevolg van snelheid, was pure snelheid. Je kon er niets aan zien, omdat er niets was om te ontrafelen.’ Er waren wel geluiden. Een ‘scheur die in de achterbank begon, die opnieuw het doffe geluid omhulde van de weg onder de banden tijdens het accelereren van de auto’, de verschrikkelijke klap, gevolgd door ‘een leeg, onsamenhangend geluid dat losbarstte en meteen daarna gedempt klonk als in de verte’, enzovoort. In een ziekenhuis moet ze van de psychologe een huis tekenen; ook krijgt ze van haar een pop ‘om voor eens en altijd een echt meisje van haar te maken’.

Dichter bij de duistere aard van de emoties kan een schrijver niet komen

Bij gebrek aan ouders of familie vindt de vervolmaking van dat proces plaats in een weeshuis – ook nu blijven nadere predicaten achterwege, zodat de lezer in eenzelfde onbestemde omgeving terechtkomt als Marina. Wel krijgt zij nu tegenspelers, in de meest letterlijke zin van het woord, hoewel Barba dat woord niet gebruikt: een kleurloos collectief van naamloze, ‘getemde’ meisjes die over haar fantaseren, zich tot haar aangetrokken voelen maar ook bang voor haar zijn, het gevoel hebben dat ze ‘dat meisje nooit helemaal kunnen doorgronden’, maar dat vooral in stiekeme, sinistere, nachtelijke spelletjes toch proberen. Een begin van bewuste individualiteit ontstaat onder de douche als de meisjes Marina’s litteken zien, dan beginnen ze zich van hun eigen lichamelijkheid bewust te worden.

Marina blijft voor de anderen niettemin een vreemd wezen. Zij heeft ‘al alles meegemaakt’, de meisjes zijn jaloers, walgen van haar haar en ontdekken dat ze haar kunnen vernederen, subtiel, later minder subtiel. ‘Niets schept zo’n band als samen bang zijn.’ Liefde en afkeer, agressie en genot sluiten een dreigend pact. Voor de meisjes wordt Marina in haar afstotelijkheid het meest aantrekkelijk. Zij weigert te eten, ook nog na lang aandringen, ze wil niet langer op wie dan ook lijken, een onverstoorbare trots die haar de aandacht en liefde van de anderen oplevert. Ze stijgt in aanzien, de meisjes bespieden haar om te zien of ze misschien toch zwicht voor een lepel soep of een omelet; zelf ervaart de koppige voedselweigeraar dat bespieden als ‘de eerste echte daad van liefde van de meisjes’.

Maar in die liefde gaan ook jaloezie, afkeer en agressie schuil. De sfeer van de nachtelijke spelletjes in de slaapzaal wordt grimmig. De sluimerende seksualiteit krijgt een sadistische, gewelddadige inslag. Marina snakt naar liefde, ze wil niets liever dan worden aangeraakt en bekeken. Daartoe bedenkt ze ‘een spel’. Elke nacht moet een van de meisjes ‘de pop’ zijn, zich willoos laten opmaken met lippenstift, een oogpotlood en rouge, ‘en wij kijken naar haar en spelen met haar. Zij zal lief voor ons zijn en wij zijn lief voor haar.’ Maar intussen heeft Barba genoeg duistere beelden in zijn tekst verwerkt, meestal plotseling en zonder uitleg (‘Alles was stil aan ons verlangen, zoals acrobaten en koorddansers bewegen. Het verlangen was een groot mes en wij waren het heft’), om te kunnen vermoeden dat die liefde fataal zal aflopen.

Ik moet zeggen: ik ben behoorlijk onder de indruk van dit kleine boek. Barba laat in diverse uiterst suggestieve, hartbrekende scènes zien, voelen, meemaken door welke onuitspreekbare emoties een solitair meisje wordt gedreven als ze bij leeftijdgenootjes affiniteit, genegenheid, liefde zoekt. Dichter bij de duistere, zich aan alle psychiatrische categorieën onttrekkende aard van die emoties kan een schrijver niet komen. En toch doet Barba dat in een eenvoudige, kraakheldere taal, wars van op de loer liggend jargon. Ik las Kleine handen een tweede, een derde keer. Het geheim bleef intact, een sterkere aanbeveling kan ik niet geven.