In zijn zojuist in vertaling verschenen essaybundel Provocaties (Ambo) schrijft de Britse politiek filosoof John Gray: «Atheïsten zijn normaal gesproken even hartstochtelijk geëngageerd als gelovigen. Over het algemeen zijn ze intellectueel onbuigzamer. Tegenwoordig kan men in Groot-Brittannië niet in gesprek raken met religieuze denkers zonder al snel tot de ontdekking te komen dat ze in het algemeen intelligenter, beter ontwikkeld en opvallend vrijdenkender zijn dan ongelovigen.» Wie de atheïsmediscussie gevolgd heeft die vorig jaar de pers door de komkommertijd hielp, zal van die verzuchting niet opkijken. En in het meest recente nummer van De Gids mag Rudy Kousbroek, een van de hoofdrolspelers van toen, opnieuw illustreren hoe snel je als intellectueel de kluts en het decorum kunt kwijtraken wanneer het thema «religie» zijn opwachting maakt.
Toch hoop ik zelf van mijn atheïsme vast overtuigd dat de loochening van Gods bestaan niet met geborneerde onverdraagzaamheid samenvalt. Wat geen bewijs meer behoeft is de verenigbaarheid van religie met moordzuchtig fanatisme. Beide alternatieven vallen buiten Grays vergelijking. Ze zijn daarentegen uitermate dierbaar aan het militant-seculiere denken dat een imaginaire Verlichting tot zijn boegbeeld maakt. In het eerste meent het zichzelf te herkennen, in het tweede alle anderen. Daarmee spiegelt het zich zacht. Maar moet dit secularisme dan ook meteen maar zelf worden ingedeeld bij de religies die het zo hard zegt te bestrijden? Volgens Gray is het fundamentalistisch in zijn zekerheden en raakt het rancuneus wanneer het niet door iedereen als een verlossend inzicht wordt begroet. Daarin omhelzen religieus en atheïstisch fundamentalisme elkaar en ontlenen ze minstens een deel van hun legitimiteit aan het bestaan van de ander.
Toch houd ik niet van de jij-bak waarmee Gray het atheïsme tot fundamentalistisch geloof omkeert al was het maar omdat Kousbroek al eens in omgekeerde richting met het communisme hetzelfde heeft gedaan. Communisme was fout en kon dus nooit een authentieke atheïstische wereldbeschouwing zijn geweest: met Kousbroek ben je in grote stappen wel vaker snel thuis. Helderder lijkt het godsdienst gewoon maar «godsdienst» te blijven noemen en duidelijk van atheïsme te onderscheiden ook al gaat dat ten koste van de retorische gewiekstheid.
Maar de rancune die Gray in het huidige secularisme aanwijst intrigeert. In de recente discussie over het godslasteringsverbod kreeg ze ruim baan in de driestheid waarmee het rigoureus voor onmiddellijke afschaffing werd voorgedragen. Hier waren de overwinnaars aan het woord, die wisten dat ze het gelijk aan hun kant hadden. Gedwarsboomd werd dat alleen door rudimenten uit het verleden en door de hardnekkige loochening ervan door groepen die daarom grondig de oren moesten worden gewassen.
Arrogantie ontstaat niet door geloof, maar door de zekerheid de toekomst op zak te hebben. Het vae victis geldt nu de historische verliezers op het geloofsfront. Hun denken is voor de triomfators niet eens meer intellectueel respectabel en dus goed voor verachting desnoods onder de banier van het vrije woord. Het ooit machtige (en niet minder arrogante) christendom heeft zijn plaats leren kennen en durft zich inderdaad aan bijna niets meer te storen. In die nederlaag wortelt de intellectuele buigzaamheid die Gray bij gelovigen ontdekt, al kan het besef van verval ook op zijn beurt gemakkelijk rancuneus worden. Daardoor dreigt nu een andere godsdienst op sleeptouw te worden genomen en dat uitdrukkelijk niet ter wille van het vrije woord. De wel- en vrijdenkende staat intussen voor de pijnlijke vraag of er aan het rancuneuze secularisme werkelijk geen ontkomen is.
Kun je modern zijn, verlicht of zelfs atheïst, zonder haat of verachting? Gray lijkt pessimistisch, maar vergeet dat in de schaduw van iedere triomf altijd sceptici staan. Nietzsche (niet Grays lieveling) zag na de Duitse overwinning op Frankrijk zijn vaderlandsliefde bekoelen. Hij kreeg gelijk. Een ontnuchterde Verlichtings cultus zou hem bewonderaar van Voltaire ook wel hebben aangestaan.