HALVERWEGE HET GESPREK wist hij zijn voorhoofd af. ‘Ik zit te transpireren’, legt Van der Heijden uit. ‘Ik heb de nasleep van een bronchitis. Dat is idioot natuurlijk: mijn vader is gestorven aan bronchitis en ik kreeg het twee maanden na zijn dood voor het eerst van mijn leven aan m'n longen.’
Hij heeft zojuist verteld over de laatste levensweken en het sterven van zijn vader, het onderwerp van zijn nieuwste boek Asbestemming. ‘Een requiem’, noemde hij het boek, zoals hij in 1986 De sandwich ook die plechtige muzikale ondertitel gaf. Als om aan te geven dat met de dood niet te spotten valt, dat er niet zoiets lichtzinnigs als een roman over geschreven kan worden, dat de dood om een gedragen treurmis vraagt. En om duidelijk te maken dat het tegelijk poetische en schrijnende portret van de vader op harde levensfeiten berust en hij veel minder dan in zijn ‘romans’ de vlucht van de verbeelding en de leugen neemt, de vlucht waar fictie op is gebaseerd.
‘Het is ook een requiem omdat je het kunt zien als een muzikaal requiem, met al z'n contrasten en afwisselingen’, licht Van der Heijden toe. ‘Want als er een kunstwerk is in de geschiedenis waaruit de onzekerheid blijkt over hoe we ons tegenover de dood moeten gedragen, dan is dat het kerkrequiem. Het ene moment spreekt er uit de koorzang grote gelatenheid jegens de dood, het andere moment razernij, opstandigheid. Ik denk dan maar aan het meest extreme requiem, dat van Verdi. Alle emoties die op de dood betrekking hebben, komen aan bod.
Nou richt ik mijn muziek in dit boek eerder tot mijn vader dan tot of tegen de dood. Dat heeft ook met iets anders te maken: dit boek is ook een zelfonderzoek en een onderzoek waar het nu eigenlijk aan schortte tussen mij en mijn vader. Waarom hebben we dat gesprek nooit kunnen voeren? Waarom hebben we tot z'n dood moeten wachten om kort daarna op papier dat gesprek te hebben? Ik zie het boek als een alsnog wat zinloos op gang gebrachte dialoog.’
ZIJN VADER vereeuwigde hij al eerder in autobiografisch getinte romans als Vallende ouders en De gevarendriehoek. Het verslag van het daadwerkelijke leven en sterven van zijn vader is echter van een totaal andere orde: ‘In mijn romans heb ik mij alle vrijheid gegund. Albert Egberts - de hoofdpersoon van de eerste twee delen van De tandeloze tijd - heeft zelfs twee vaders, hij weet niet eens zeker wie nu zijn vader van vlees en bloed is. Dat is al een opsplitsing. Kijk, die Albert Egberts senior, zijn officiele vader, lijkt het meest op de echte vader van Van der Heijden in Asbestemming. Maar voor zover het in Gevallen ouders en De gevarendriehoek over vaders gaat, gaat het over die dubbele vaderverhouding en dat is mijlen ver verwijderd van wat ik hier doe. Dit gaat gewoon over mijn vader. Er is geen afgeleide mogelijk.
Er zijn momenten geweest, ik vermeld dat ook expliciet, dat ik achteraf betreur dat ik niet toch fictie heb bedreven. Het gaat dan over die driehoeksverhouding tussen mijn vader, een jonge vrouw die hij ontmoet had, en mij, in een zomer die ik tussen mijn Nijmeegse studietijd en mijn vertrek naar Amsterdam in mijn ouderlijk huis doorbracht. Die driehoeksverhouding had ik heel breed kunnen uitmeten met alle hulpmiddelen van de fictie. In Vallende ouders is daar ook een plaats voor open gebleven. Het vreemde is dat toen ik Vallende ouders schreef, begin jaren tachtig, er zoveel gene aan kleefde. Het idee dat je vader wel eens zou kunnen lonken naar een andere vrouw. Dat had ik wel in de gaten, maar dat ik dat ook nog eens zou moeten uitmeten. Het gekke is dat ik wat betreft de valpartijen en de dronkenschap blijkbaar veel minder gene had, terwijl die dingen voor hem juist herkenbaar waren. Die driehoeksverhouding had ik zo kunnen opblazen dat er zelfs niets herkenbaars meer in zat, maar ik kreeg het niet uit de pen. Net zo min als dat slothoofdstuk uit Asbestemming, waarin het gaat om de aanzet tot een pooierachtige daad.’
Nu lukte hem dat wel.
‘Ik denk dat ik als schrijver steeds meer verloeder. Dan bedoel ik met verloederen dat je steeds beter de dingen die je geschreven hebt, uit handen durft te geven. Dan heb je het niet over kwaliteitscriteria, maar over persoonlijke documenten. Wat Asbestemming betreft is de schaamte groot, vooral in eerste instantie, toen echt tot me doordrong: nu ligt dat boek in veelvoud in een magazijn, in het boekhuis, in vrachtwagens en bestelbusjes, en dat boek ligt daar te grommen en maakt zich klaar om de lezers en mijn familie te bespringen. Dat was een gruwelijk moment. Dat heb ik bij die romans nooit gehad, terwijl daar toch voor naaste familieleden veel herkenbaars in terug te vinden was. Maar het werd verzacht en tegelijk versterkt door de fictie die er omheen was opgebouwd. Maar op een gegeven moment krijg je eelt, zoals afgelopen zaterdag in de boekhandel, als je zo'n boek in veelvoud ziet liggen en ook ziet wegggaan.
Over dat verloederen nog even. Het zou vroeger niet bij me opgekomen zijn om incidenteel brieven, werkelijke brieven die ik ooit geschreven heb en die bestemd waren voor een geadresseerde, nog eens terug te vragen en te publiceren.’
Zo zijn in het begin van Asbestemming twee brieven opgenomen: een verhandeling aan Jean-Paul Franssens over de hardnekkige roeszoeker die de alcoholist is, en een boos epistel aan een beledigde vriendin die zich meende te herkennen in een scabreuze scene in Advocaat van de hanen. Het is een curieuze daad: overpeinzingen over de grens tussen feit en fictie worden geformuleerd in een authentieke brief aan iemand die fictie op een ‘tante-Betje-achtige manier’ benadert en dat document is weer opgenomen in het dwingend verband van een boek. Het maakt Van der Heijdens opwinding over de mensen die alles toetsen op het Story- en Prive-gehalte in zekere zin dubbelzinnig.
‘Dat is beroepsdeformatie’, zegt Van der Heijden stellig. ‘In de loop van tien jaar heb ik geleerd dat je je niet steeds maar weer tot aan de rand van het hartinfarct moet zitten opwinden over het feit dat mensen een roman niet als roman willen lezen, maar daar ook de jongere uitvoering van de schrijver bij willen voorstellen. Ik heb me zo uitgesloofd in die eerste interviews die ik gaf toen de eerste delen van De tandeloze tijd verschenen met er almaar op te hameren dat het niet om m'n vader ging, dat het niet om mij ging, hoewel ik een heleboel materiaal uit m'n persoonlijk leven had gebruikt, et cetera, et cetera. Ik ben ermee opgehouden. Als dat het opstapje van de lezer kan zijn, als het hem gemakkelijker maakt, of als het onvermijdelijk voor hem is dat hij de schrijver in de avonturen voorstelt, dan gaat hij zijn gang maar.’
IN ASBESTEMMING is, misschien sterker nog dan in de delen van De tandeloze tijd, de schrijfdrift geprojecteerd op het beeldvlak van het geheugen. De herinneringen zijn de heipalen waarop het boek is gebouwd. ‘Het wordt als een enorm pre voor een schrijver gezien om al die jeugdherinneringen paraat te hebben’, riposteert Van der Heijden. ‘Je zou ook kunnen zeggen dat het juist een apparaat is dat de schrijver in de weg zit. Want ik moet me constant hoeden voor te veel uitweidingen. Natuurlijk, het is prachtig om een jeugdherinnering, een fragment van iets dat zo ver is weggezakt, op te halen. Ik geloof dat Frans Kellendonk ergens een beeld aanhaalt van De Quincey: het verleden is een geheel en al tot de vlaggetjes opgetuigd schip, dat gezonken is in diep helder water. Je ziet het schip in al z'n fragmenten en kleuren liggen, elke touwladder, elk kleurig vlaggetje, de kanonnen, de tuigage. Alleen, je kunt er niet bij komen.
Zo zie ik ook mijn jeugd daar op de bodem van helder water liggen. Het is heel verleidelijk als je inderdaad met je geheugen zo gedetailleerd daarin kunt doordringen. Maar daar moet je je als schrijver nu juist voor hoeden, als je een roman wil schrijven tenminste. Ik doe er uiteraard ook mijn voordeel mee. Bij Asbestemming was het ook de bedoeling dat ik mijn vader net zo lang en ook vals zou bezingen tot hij uit m'n leven was geschrobd, tot ik de hele katharsis had ondergaan. Ook wat dat betreft heeft het boek iets willekeurigs, want ik had natuurlijk ook door kunnen gaan. Er waren nog duizend dingen over hem te vertellen, of beter: over onze problematische verhouding.
In Asbestemming zet ik de herinneringen in om het over de erfenis van mijn vader te hebben. Mijn vader heeft mij door zijn gedrag in mijn vroege jeugd nieuwsgierig gemaakt naar de uitwerking van alcohol. Alcohol is eigenlijk zo banaal. Er is een drank en daar raak je ontspannen van en vervolgens vrolijk en vervolgens te vrolijk, dan slaat de stemming om, en ga zo maar door. Het is eigenlijk heel ordinair. Je kunt je alleen afvragen: waarom laven zoveel mensen zich daaraan? Maar voor mij heeft het ook altijd iets anders gehad, het heeft zelfs een mystieke bijbetekenis gehad, omdat de man die je vader is, de deur uitging en dan een paar uur later totaal veranderd terugkwam. Hij was nog wel je vader, maar zag er totaal anders uit, gedroeg zich totaal anders. Dus voor mij als kind werd dat een mystieke toverdrank die ergens op een geheime plek in die man gegoten werd. Er werd ergens een geheime mis gecelebreerd aan een altaar, aan een toonbank, met ingewikkelde handelingen, glasgerinkel en geschitter van flessen. En hij bracht dat mee naar huis.’
In Asbestemming beschrijft Van der Heijden hoe hij eerst helemaal niet aan die mis wilde deelnemen. Hij siste al naar zijn vriendjes die hun eerste onschuldige ‘sneeuwwitje’ (7-up met een scheutje bier) dronken. Hij zou zijn leven lang geheelonthouder blijven. Totdat hij op een studentenfeest voor het eerst dronken werd en hij in een hilarisch paradijs terecht kwam. ‘De volgende ochtend werd ik wakker, gewoon heel klassiek, met uitgedroogd gehemelte en de bekende spijkerpunten in m'n hoofd. Maar ik begon onmiddellijk te lachen bij de herinnering aan wat er die avond was gebeurd. Het gaf ook een bijna mystiek gevoel: ik heb die man onder wie ik zo geleden heb in mijn jonge jaren op zijn eigen terrein verslagen. Kortom, ik voelde me echt een ridder die er op uit was geweest om de draak te verslaan. Je kunt je alleen afvragen: waarom moest dat verslaan van de draak steeds weer opnieuw gebeuren? Want ik had de smaak te pakken.’
En drinken werd nooit zomaar drinken. Hij bleef de koppeling tussen het drinken en de ‘erfenis van zijn vader’ leggen. Drinken was een gevecht met de vader, het inlossen van een schuld. ‘Ik heb het altijd beschouwd als hard werken. Schrijven is leuk, maar drinken is hard werken. Dat heeft te maken met mijn vader. Juist in het steeds weer opnieuw oppakken van de draad kun je opmaken dat ik zijn maniertjes ook wat dat betreft heb overgenomen. Bij mij bleef er altijd een second thought aan kleven, het bleef altijd een karwei dat ik had geklaard.’
IN FEITE IS Asbestemming een nogal paradoxaal boek. Van der Heijden benadrukt dat hij er niet of nauwelijks in heeft gefictionaliseerd, toch bevat het boek alle spiegelingen, verwijzingen, symbolen en mythologische samenhangen die zo kernmerkend zijn voor zijn romans. In het requiem onvouwt hij een inktzwarte levensvisie - het leven is niets dan zinloosheid, met de coitus begint de afbraak van het leven al, elke gedachte is gedoemd op te lossen in het Niets - maar al die zinloosheid is ondergebracht in een onmiskenbaar zinvol verband.
‘Het is een ritueel boek’, zegt Van der Heijden. ‘Ik sjouw met het onderwerp rond. Bij Nooteboom, in Een lied van schijn en wezen, komt ergens een beeld voor van een Balkanoorlog in het verleden, waar honden met lijken rondslepen van de ene straathoek naar de andere. Ik heb het gevoel dat ik dat zelf in het boek ook doe. Ik sleep het lijk van mijn vader tussen mijn tanden alle kanten op. Het is eigenlijk een tamelijk zinloos ritueel, maar onderweg gebeurt er van alles. Ik kom toch ergens op nul uit. Is er wel zin te geven aan een dood? Is er wel zin te geven aan de levens van twee mensen die uit elkaar zijn voortgekomen, maar die niets met elkaar hebben gehad?
Ik kan met voorstellen dat dat een beetje een paradox lijkt. De zinloosheid van alles wordt benadrukt. Er wordt zelfs gezegd: het schimmenrijk is niet aan gene zijde, is niet aan de “overen kant”, maar is hier, onder ons. Het probleem is niet of wij aarzelen om de doden aan te raken omdat die zo dood aanvoelen. Nee, de levenden kunnen elkaar niet eens aanraken omdat ze absoluut van elkaar gescheiden zijn. Want je kunt alleen maar jezelf voelen, in die zin dat je alleen jezelf van binnenuit voelt, de ander kun je alleen aan de buitenkant voelen. Nu ja, dat is een sombere gedachte die natuurlijk is opgehangen aan de eerste confrontatie met de dode. Het is duidelijk dat in dit boek de dode vader voor de zoon de eerste echte dode in zijn leven is. Dat leidt tot deze uiterst sombere gedachten. Ik zou het dus ook niet buiten die context willen laten gelden, dat zou idioot zijn.’
Terwijl Van der Heijden mondjesmaat aan het requiem voor zijn vader schreef, werkte hij ook aan het nog immer te verschijnen derde deel van De tandeloze tijd, dat megaproject waar hij zich al achttien jaar aan wijdt. Hij haalde voor zichzelf alvast de ‘lekkere brokjes’ eruit om aan te schrijven: de erotisch getinte hoofdstukken van De tandeloze tijd deel 3. Hij wijst op een dik pakket papier in zijn boekenkast: ‘Dat is Onder het plaveisel, het moeras, deel drie dus. En de kleine stapel daarnaast is een soort metaboek met stukken over het ontstaan van de hele Tandeloze tijd, van het eerste idee tot en met het werken eraan. Een boek over achttien jaar problematisch samenleven.’
Met deel drie komt de cyclus tot een voorlopige afronding, maar Van der Heijden benadrukt dat hij nog legio onderwerpen heeft voor volgende delen. ‘Ik wil dat hele romanlichaam met me blijven meezeulen. In het metaboek over De tandeloze tijd wil ik proberen op te sporen waar het idee voor de cyclus ontstaan is. Ik ben heel benieuwd waar de gedachte gerijpt is om maar een boek te willen schrijven. Toen ik een jaar of achttien was, had ik er al een beeld van in gedachten: in een zomer zou ik dat ene boek schrijven dat ik nooit meer zou kunnen overtreffen. Ik zou in Groningen gaan studeren en ik zag me flaneren langs cafeterrassen met in de zomer een wit pak aan en een witte hoed op en in de winter een zwart pak aan en een zwarte hoed op. En dan zouden mensen aan tafeltjes naar mij roepen: “Ach, doe niet zo flauw, schrijf er toch nog zo een, je kunt het zo goed.” En nu schrijf ik nog steeds dat ene boek, en ik ben er nog altijd niet mee klaar.’
BOVENDIEN DIENEN zich naast dat ene boek telkens weer nieuwe romanontwerpen aan die aan de zoom van Van der Heijden blijven trekken. Op een hoek van de tafel ligt een grote stapel paperassen van A 3-formaat: documentatiemateriaal voor een roman die is gebaseerd op de Bijlmerramp. En zo vraagt de sprookjesachtige roman Het leven uit een dag nog om een zusterboek, De veteranen. Het concept er voor ligt al klaar; naar een idee van Borges zal het over een opstand in omgekeerd freudiaanse zin gaan: nu keren de oude mannen zich eens tegen de jongemannen.
Vanaf het moment dat een dergelijk concept er ligt, heeft Van der Heijden het idee dat het zijn plicht is om de roman ook daadwerkelijk te schrijven. ‘Ik kan zo'n romanidee niet weggooien, het wordt een fetisj. Ik ben iemand die meteen bij het bedenken van titels in dummies denkt. Ik denk een boek onmiddellijk naar de definitef ingeblikte vorm toe. Een schema krijgt voor mij op die manier al een bepaald gewicht in de wereld, een bepaald bestaansrecht. Het steekt een vingertje op: ik ben er ook nog, je hebt me ooit bedacht, je moet me afmaken.’
Alle typische schrijversangsten - de dreiging van het witte papier, de angst voor het droogvallen van de inspiratie - lijken aan Van der Heijden voorbij te gaan. Hij is een schrijver die werkt vanuit de overvloed. Hoe zet hij zichzelf onder druk? Jawel: drank. ‘Joost Zwagerman verkondigde afgelopen vrijdag een laatnachtelijke, hardhandige theorie. Hij had een slok op en barstte tegen me uit: “Nee, volgens mij is het allemaal niet waar dat je je vader in de drank zoekt, je bent met iets totaal anders bezig.” Zijn stelling was dat ik dat maar als bijkomende oorzaak aanwijs, als zelfrechtvaardiging, maar dat ik eigenlijk probeer willens en wetens m'n talent te vernietigen. Als een ander dat had uitgekraamd, dan had ik het misschien opzij geschoven, maar het intrigeert me wel dat iemand daar zo over kan denken. Een interessante gedachte zou misschien zijn dat ik daardoor spanning probeer te creeren, dat ik het talent een beetje probeer te prikkelen, te verruwen om het niet zomaar als een oliebron te laten doorvloeien. Dat het zich steeds opnieuw moet bewijzen, dat het onder druk komt te staan. Dat lijkt me ook een vorm van zelfbehoud, ook al lijkt het dan zelfvernietiging. Uit behoud van talent.’