Als tienjarige klampte ik me vast aan de deurknop van het huis dat we gingen verlaten voor een ander huis. In een met rood kunstleer bespannen kistje bewaarde ik de treinkaartjes waarmee ik naar mijn vriendje reisde. Zoveel decennia, huizen en vriendjes verder voel ik me ongeveer per dag verharden. Er draait nu een film in de bioscoop over een man die niets voelt. Hé denk ik, als de eerste beste bakvis die Eline Vere leest: dit gaat over mij. Ik voel helemaal niks.
Kijk, ik doe gewoon de kast open waarin voor generaties gezelschapsspelen liggen opgeslagen, van vloer tot plafond. Bijna drie decennia eerlijk familiegebeuren, van vloerpuzzels tot Mens erger je niet, van sprookjeskwartet tot Wie ben ik?, en het enige wat ik denk is: heb ik genoeg vuilniszakken in huis. Ik schuif vanonder mijn bureau een tas te voorschijn met daarin restanten van stoffen waarvan gordijnen zijn gemaakt, een wieg werd bekleed, een jurk genaaid. Het is mooi geweest.
‘Elfenland!’, roept mijn zoon die al lang zelfstandig kosmopoliet is. Hij klemt de doos tegen zijn hart om ’m voorlopig niet meer los te laten. ‘Mijn jeugd!’
‘De kikkergordijnen!’ Mijn dochter die de zeven wereldzeeën heeft bevaren en ook al lang elders woont, houdt een rafelig lapje omhoog. De tranen springen haar nog net niet in de ogen.
‘Ja’, zeg ik, en denk aan Joan Didion die ik gisteren nog dacht te zien zitten in een hoofdstedelijke gelegenheid. Ik schrok zo van haar verschijning dat ik het afstapje miste en vol onderuit ging.
Wanneer heeft u voor het laatst gehuild?
Nou, gisteren dus nog. Maar ook weer niet echt, want ik werd onmiddellijk bespot door de collega die achter me liep en die zei dat het eruitzag alsof ik werd neergeschoten.
‘Jij dacht zeker dat je Joan Didion zag zitten’, zei hij.
‘Maar was ze het dan echt niet?’
’s Avonds bladerde ik door het laatste boek dat ik van haar las, Blue Nights. Het gaat over ouder worden, en over haar dochter. ‘Ik wil niet meer herinnerd worden aan datgene wat is geweest’, schrijft ze. ‘Ik kan geen la opendoen of ik zie iets wat ik welbeschouwd niet wil zien.’
Is het zo ernstig met me gesteld? Maar we zijn er allemaal toch nog, zeg ik bij mezelf. Of nou ja, bijna allemaal.
Tussen de Rummikub en Party Co junior trek ik een envelop vandaan. ‘Grootste angsten’ staat erop geschreven in mijn handschrift. Langzaam daagt het me. Een ingewikkeld spel waarbij je van je medespelers moest raden wie wat had gezegd, of zou zeggen. De kleine briefjes waaraan we onze grootste angsten toevertrouwden, heb ik al die jaren bewaard. Er staan geen namen bij, maar ik weet precies welke angst bij wie hoort en welke bij mij.
Ik maak een foto van een van de papiertjes en app die naar mijn zoon die al lang weer in Londen zit. ‘Do u remember?’
‘Hahahaha’, appt hij terug.
De enige juiste reactie, maar ik stop de envelop toch maar voor de zekerheid in een veilige la. Even later staan er zeker wel vijf vuilniszakken klaar voor de kringloop.
Joan Didions grootste angst: dat ze niet in staat zou zijn van haar baby te houden.
Mijn grootste angst: dat ik mijn baby’s nooit meer zou zien.
Was ze gisteren echt niet toevallig in Amsterdam? Als ik mijn laptop open om haar te googelen, klingelt er een berichtje binnen van de opsporingsdienst van de NS. ‘Tot mijn spijt moet ik u meedelen dat uw verloren voorwerp, geregistreerd onder nummer 561225, niet bij het Centraal Bureau Gevonden Voorwerpen is afgeleverd.’
Mijn verloren voorwerp hadden de NS gerangschikt onder het kopje ‘hoofddeksel’. Het was een muts. Lavendelblauw, had ik er nog bij genoteerd, in een poging mijn muts te voorzien van een onderscheidend kenmerk. Ooit, toen een van de katten weg was, spoorloos, gooide ik in de brievenbussen van de omringende huizen handgeschreven briefjes. Ik wist niet goed hoe de kat anders te beschrijven dan als ‘doodgewoon’. Hetzelfde kan ik over die muts zeggen. Waarom dan toch, nu ik hem officieel kwijt ben, dit peilloze verdriet?