In zijn nieuwe boek, De roman als overlevingsstrategie, probeert Tim Parks te onderzoeken wat er precies gebeurt wanneer we in contact komen met een schrijver via zijn romans. Het is een beetje omslachtig geformuleerd, ‘in contact komen met’, waarom schrijft hij niet gewoon ‘lezen’, maar in dat woordje ‘contact’ schuilt de crux van zijn betoog. Parks zet de psychologie in, om precies te zijn de systeempsychologie, om vastgeroeste ideeën over literatuur en literatuurkritiek aan het wankelen te brengen. Allereerst is dat het idee dat literatuur per definitie iets goeds zou zijn, en een schrijver een beter en wijzer soort mens. Waarom betekent schrijver-zijn een bevoorrechte positie innemen in de maatschappij? Waarom zouden we verhalen nodig hebben om de wereld te begrijpen, zoals iedereen altijd beweert?

Tot zo ver een interessant gedachte-experiment, altijd leuk als vanzelfsprekendheden opnieuw worden bevraagd, en inderdaad, waarom zou een schrijver meteen ook een halve goeroe of een ziener zijn, maar Parks gaat verder. Een roman is niet het magisch afgescheiden kunstobject zoals dat graag door literatuurvorsers wordt gezien. ‘Een boek is een waar gebeuren’, schrijft hij. Het is iets wat uit de stroom van een leven is geplukt, en in een andere stroom, die van de lezer, terechtkomt. Het publiceren van boeken zijn levensgebeurtenissen; ze brengen een radicale verandering teweeg in het beeld dat anderen hebben van de schrijver en van diens relatie tot de wereld die hij beschrijft.

Fan’s wachten op de start van een boek signeer sessie in de Barnes and Noble in NY, Amerika © Everett Collection / Hh

In die trant doorgedacht: een schrijver gaat ook anders over zichzelf denken, hij groeit in de rol die de samenleving hem geeft. Hij gaat de moralist uithangen of de rebel spelen, hij komt voor van alles opdagen of hult zich juist in een geheimzinnige afwezigheid. Afhankelijk van de positie die de lezer inneemt, zal die de schrijver wantrouwen of verheerlijken. Het belangrijkste, en prikkelendste, wat Parks hier zegt is dat er niet zoiets bestaat als absolute kwaliteit. Het ‘klikt’ al of niet tussen schrijver en lezer. Daarbij kan ik me qua ‘gewoon’ lezen nog iets voorstellen. Maar hoe zit het tussen de schrijver en degene die ik voor de gelegenheid maar even tot zijn beste lezer uitroep, of in ieder geval de lezer van wie enige professionele distantie verwacht mag worden, de literair criticus?

Een groot deel van Parks’ studie is gewijd aan het illustreren van zijn stelling dat het werk van een schrijver deel uitmaakt van zijn gedrag. Hij doet dit door denkbeeldige ontmoetingen te ensceneren met James Joyce, Charles Dickens, Thomas Hardy en D.H. Lawrence. Leuke scènes levert dit op, met een veeleisende Joyce (die immers een genie is, vindt hij zelf en iedereen), een droeviger wordende Dickens (die tegen zijn eigen regels in zijn vrouw verlaat), een gereserveerde Hardy (alleen als je een jonge vrouw bent, leeft hij op) en een vreeswekkende Lawrence (die nooit van ophouden weet). Toch wordt het punt dat Parks wil maken het meest duidelijk als hij vertelt over zijn eigen concrete ontmoetingen met Coetzee, de schrijver die er volgens hem in slaagt een bijzonder aura te creëren en in stand te houden, en ons door middel van zijn boeken in staat te stellen in zijn ongemakkelijke gezelschap te verkeren. Al zie ik zelf ook het tegenovergestelde: hoe ongemakkelijker zijn boeken, hoe meer een schrijver zijn best lijkt te doen ook nog ‘normaal’ over te komen. Maar misschien is dit iets typisch Nederlands.

Het lijkt alsof Parks zich opnieuw wil keren tegen het al te heilig en onthecht omgaan met schrijvers en hun romans

Opmerkelijk genoeg houdt Parks een dwingend pleidooi om leven en werk van een schrijver in elkaars verlengde te beschouwen, zowel om een roman op waarde te kunnen schatten of te begrijpen, als om onze eigen reactie op dat werk te kunnen verklaren. Opmerkelijk, want nogal een taboe in de literaire wereld, in ieder geval in die waarin ik ben opgegroeid. Parks haalt er een systeempsychologe bij om ernstig te kunnen beweren dat hoe creatief schrijvers ook zijn hun werk altijd ergens vandaan komt. Valeria Ugazio is blijkens zijn nawoord een goeie vriendin met wie hij al ruim tien jaar van gedachten wisselt over elkaars werk. Haar onderzoek naar persoonlijkheidsvorming binnen families en andere groepen gebruikt hij als bouwsteen voor zijn theoretisch kader. Het creëren van kunst, in het bijzonder vertelkunst, kan een poging zijn een bepaalde positie te bewerkstelligen of te verschuiven, of een uitweg te vinden uit dilemma’s in het werkelijke leven.

Het is lastige terminologie die Parks hier naar binnen sluist; zo gauw je psychologische theorieën over waardesystemen en gedrag probeert te vertalen naar ‘gewone’ taal blijft er niet zo veel over. Ik denk dat Parks bedoelt dat het schrijven van een roman een relatief veilige manier kan zijn voor een schrijver om iets op te lossen of uit te dragen, zonder dat dat consequenties in het werkelijke leven heeft. Als een taboe wordt beslecht, dan gebeurt dat in gecodeerde vorm. Zelfs het werk van echte kunstschrijvers als T.S. Eliot, James Joyce en Samuel Beckett is doordrenkt van hun persoonlijkheid, van hun hele manier van doen. Het komt lezing van hun werk ten goede volgens Parks als je je daarvan rekenschap geeft, en het helpt om je eigen mate van ontvankelijkheid of weerzin te kunnen begrijpen.

Het lijkt erop alsof Parks met dit boek zich opnieuw wil keren tegen de papieren literatureluur, het al te heilig en onthecht omgaan met schrijvers en hun romans. Al eerder, met name in zijn boek over pijn, ontspanning en meditatie, Leer ons stil te zitten, gaf hij, herkenbaar, blijk van een intense schrijf- en leesmoeheid. In een van de onthullendste, en leukste, hoofdstukken in dit nieuwe boek gaat hij zijn eigen schrijfgeschiedenis na, omdat hij vindt dat hij het verplicht is aan zijn theorie ook zelf met de billen bloot te gaan. Hij schetst het beeld van een jongen die opgroeit tussen een brave zus en een rebelse broer, een bravige bemiddelaar die genoodzaakt wordt op een meer indirecte manier – via literatuur – zijn eigen pad te zoeken. Die boeken zou schrijven om de preken en zekerheden van zijn vader teniet te doen. Tijdens zijn studie bevreemdde het hem al dat het nooit mocht gaan over de ervaring van literatuur. Je mocht nooit denken dat een schrijver het wel eens over dingen kon hebben die belangrijk waren voor hem. Het ging om structuren, stijl, symboliek. Van de weeromstuit dreigde hijzelf een schrijver te worden die wist hoe literatuur gebakken werd: alleen door ambitie aangedreven, en verstoken van leven. Heel langzaam leerde hij te schrijven op een manier die niets te maken had met construeren, maar met het onderzoeken van de diepste ervaringen, iets te schrijven dat tegelijkertijd braaf en stout is, klucht en sublimatie ineen is. Inmiddels weet hij dat dit het ook is waarom sommige schrijvers hem fascineren: ze creëren situaties die hij ervaart als morele kwesties. Met het laveren tussen zelfzucht en opoffering is hij vanuit zijn jeugd vergroeid geraakt.

Parks verzet zich dus tegen de gangbare praktijk van literatuurwetenschappers, die wars zijn van biografisch duiden. In zijn ogen kun je meer zeggen over het werk van een schrijver, en het effect ervan op zijn publiek, als je een schrijver beschouwt als een persoon met een zeker waardensysteem dat binnen een familiale context tot stand is gekomen. Waarom blijft een lezer een leven lang Philip Roth lezen? Waarom voelt hij zich aangetrokken tot het werk van de Zwitserse schrijver Peter Stamm? En waarom kan een andere schrijver hem op geen enkele manier boeien? ‘De tegenzin om door te gaan met een roman kan wel eens lijken op de manier waarop we niet willen doorgaan met iemand wiens gedrag we enerverend en onverklaarbaar vinden. De hele kwestie van leuk en niet leuk vinden is complexer dan men gewoonlijk denkt in een traditionele literaire kritiek die zich volledig richt op esthetische en morele zaken.’

En passant schetst Parks een soort psychopathologisch portret van de literatuurcriticus. Dat veel critici het liefst over een boek schrijven alsof het losstaat van schrijver en lezer zegt volgens hem veel over hun verlangen naar de bescherming van een afgebakende omgeving waar ze de touwtjes in handen hebben. ‘Een criticus die geen enkele gedachte wil wijden aan hoe hij persoonlijk geraakt wordt door de teksten die hij bestudeert, hoe hij er persoonlijk tegenover staat, leeft volgens mij in een staat van ontkenning van datgene waar hij zijn brood mee verdient.’ Een verfrissende constatering van Parks, ook met het oog op de dorre zinsontleders en hun zogenaamde schrikbewind in de kolommen van de Nederlandse dagbladkritiek. Tegelijkertijd zou je in mijn ogen mogen verwachten van een professioneel lezer dat hij de waarde van een literair werk kan zien, zonder er zelf iets mee te ‘hebben’. Iedere gedachte aan een definitief oordeel kun je wel vergeten, schrijft Parks echter in zijn conclusie. Het is allemaal een kwestie van wel of geen affiniteit. Dat gaat me net even te ver, maar ik merk dat Parks me wel aan het denken heeft gezet. Vanwaar inderdaad dat taboe op zoiets als persoonlijke smaak?

En nog iets. Parks relativeert de heiligheid van de schrijver, en de heilzaamheid van diens romans, niet alleen door in te zoomen op waar hij vandaan komt, maar ook op zijn geestesgesteldheid. Is die niet eigenlijk heel vaak ongelukkig, of ziekelijk? En is het schrijven dan niet een manier om die toestand te verdragen, oftewel een overlevingsstrategie? Op de slotpagina’s komt er wat dat betreft nogal een konijn uit Parks’ hoge hoed. De overlevingsstrategie van de schrijver zou namelijk afgeven op die van de lezer. Ik vond dat een beetje abstract, tot hij met het voorbeeld komt van de verhalen van Alice Munro. Ze geven je een ‘plezierig droevig’ gevoel, schrijft Parks, maar leiden ook tot zelfgenoegzaamheid tegenover levens die als mislukt worden beschreven. Behalve geprikkeld, voelde ik me ook nog eens gek betrapt door dit boek.