Ongeacht of hij het met het Amerikaanse optreden in Irak eens of oneens is, bij de gemiddelde, geseculariseerde, zich kritisch wanende West-Europese intellectueel valt de mond open als hij hoort in welke religieuze bewoordingen George Bush de kruistocht tegen Saddam en de «As van het Kwaad» motiveert. Dat het om olie gaat, om vette contracten, om economische en militaire macht, dat begrijpen we wel. Maar het letterlijk heilige vuur waarmee de Amerikaanse maatschappijordening als enig zaligmakende wordt aangeprezen, daar kunnen we niet bij.
De simplistische godsdienstigheid van de Amerikaanse neoconservatieven associëren wij met krom gewerkte boeren uit Staphorst, die zich, behalve op zondag, voortbewegen op zwarte, oudmodische herenrijwielen, en niet met in maatpakken gehulde industriëlen op de achterbank van verlengde limousi nes. En toch valt Amerika niet te begrijpen zonder enige kennis van wat Robert Bellah in 1967 aanduidde als de «publieke religie». Bellah haalde toen een door Rousseau gemunte term van stal om duidelijk te maken in welke mate het Amerikaanse zelfbeeld religieuze trekken bezat. De Verenigde Staten vormen niet zomaar een land, maar een samenleving die is ingericht volgens de natuurwetten, en die natuurwetten zijn uiteraard van Gods hand. De Founding Fathers beschouwden Amerika als het nieuwe Israël, als het Beloofde Land, dat onderdak bood aan «één volk onder God».
In Wat betekent religie vandaag? staat de Canadese filosoof Charles Taylor stil bij de betekenis van deze civil religion met zijn eigen rituelen, feestdagen, heiligen, gewijde plaatsen en iconografie en wijst erop dat dit een typisch protestants fenomeen is. De katholieke kerk is universeel en leent zich dus niet voor een dergelijk huwelijk met het nationalisme. Taylor noemt in dit verband Engeland, waar in de achttiende eeuw ook getracht werd een Britse identiteit te smeden door middel van een in religieuze termen gevat nationalisme. De Nederlandse lezer denkt hierbij uiteraard ook aan onze eigen nationale mythe: de Tachtigjarige Oorlog, Oranje, de strijd tegen het water. In de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog maakte ook het eendrachtige verzet tegen de Duitse bezetter deel uit van de publieke religie.
Vanaf de jaren zestig is hier echter nogal de klad in gekomen, en dezelfde intellectueel die met open mond de eschatologische praatjes van George Bush jr. aanhoort, denkt dat hij zelf een dergelijke publieke religie ontstegen is. De vraag naar zingeving, een moreel kader, naar spiritualiteit is echter groot. Veel mensen hebben het gevoel te leven in een losgeslagen, gefragmenteerde wereld en zijn op zoek naar samenhang, geborgenheid, naar vaste grond onder de voeten. Volgens Taylor is religie dan ook niet weg te denken, al zal die religiositeit niet per definitie godsdienstig zijn. Publieke religies, die niet altijd nationalistisch van aard zijn, zullen daarom blijven bestaan. De laatste decennia is zelfs een nieuwe publieke religie ontstaan die zowel wordt aangehangen door mensen die godsdienstig zijn als door mensen die «van God los» zijn.
Bij het uitpakken van Jan Oegemas boek Een vreemd geluk maakte een lichte huiver zich van mij meester. Die werd onmiskenbaar veroorzaakt door de ondertitel: De publieke religie rond Auschwitz. Wat nu weer? Was dit weer zon gewild provocerend pamflet als Norman Finkelsteins De Holocaust-industrie, waarin terechte woede over de uitbating van de genocide op de joden verloren gaat in redeloze kritiek op alles en iedereen die zich nog met deze onvergelijkbare misdaad bezighoudt? Of ging het hier om net zon smakeloze poging aandacht te trekken als Peter Edels In de schaduw van de ster?
Al na enkele bladzijden bleek dat deze huiver niet terecht was, en dat Oegema op inte gere wijze aandacht vraagt voor een reëel verschijnsel. Maar er was wel iets anders dat me huiverachtig maakte. Oegema stelt met nadruk dat dit een zeer persoonlijk boek is, en dat hij een fenomeen wil beschrijven dat hemzelf in de afgelopen twintig jaar gefascineerd heeft. Als achttienjarige student werd hij gegrepen door de in 1981 verschenen dagboeken van Etty Hillesum. Hoewel ik in die jaren ook vrijwel alles las wat er over de kampen en de shoah verscheen, liep ik hopeloos vast in Het verstoorde leven. De overspannen Dostojevski-cultus uit de jaren twintig en dertig, waar Hillesum een typische vertegenwoordiger van was, en haar geëxalteerde relatie met de handlezende Julius Spier, werkten mij mateloos op de zenuwen. Ondergedompeld in het werk van Pessoa als ik toen was, deelde ik diens «besef dat metafysica het gevolg van zich niet lekker voelen is». Ik onderschreef dan ook het commentaar van Karel van het Reve op het als een bom inslaande dagboek van Hillesum: het zat wel erg vol met «hoofdpijn, buikpijn en Rilke».
Dat ik het boek van Jan Oegema desondanks met bijzonder veel interesse en plezier heb gelezen, komt niet alleen doordat ik in de afgelopen twintig jaar meer begrip heb gekregen voor de behoefte aan metafysica. Belangrijker is dat Oegema, hoewel hij zijn eigen fascinatie als vertrekpunt heeft genomen, hier in dit mooie en erudiete boek heel kritisch en relativerend over heeft geschreven.
Ook Oegema grijpt voor het begrip publieke religie terug naar Bellah, al gaat het hier uiteraard niet zozeer om een nieuwe definitie van het Beloofde Land, als wel om een moderne variant van het christelijke lijdensverhaal. Oegema is niet de eerste die hierop wijst. Aanknopend bij geschriften van Abram de Swaan en Carl Friedman geeft hij een pregnante samenvatting van het nieuwe evangelie: «De joden zijn niet voor niets in Auschwitz en Sobibor, en Treblinka en Majdanek gestorven. Ze zijn gestorven voor ons, de zogenaamd verlichte westerse burgers, om ons tot betere mensen te maken. Hun onvoorstelbare lot doet ons de waarde inzien van respect en tolerantie en motiveert ons om alerte burgers te blijven die nauwlettend toezien op handhaving van de regels van de democratische rechtsstaat. Daarom verdienen de slachtoffers op hun beurt respect. Door hen te eren, door ons trouw te wijden aan de opdracht die zij ons hebben nagelaten, lossen wij een deel van onze schuld in en mogen wij rekenen op tenminste een begin van vergiffenis voor de misdaden van de Tweede Wereldoorlog.»
Zo samengevat is de publieke religie rond Auschwitz niets anders dan een gotspe, een verbijsterende absurditeit die suggereert dat de shoah «zin» heeft gehad, en die bovendien een eerbetoon is aan Hitler, die er immers voor gezorgd heeft dat deze nieuwe gemeenschapsmoraal kon ontstaan. Oegema besteedt niet alleen veel aandacht aan de uitwassen van deze publieke religie, en aan de halverwege de jaren negentig ontstane kritiek erop, ook gaat hij uitvoerig in op het ontstaan ervan. Auteurs als Primo Levi, Abel Herzberg, George Steiner en Joseph Michman hebben al in een vroeg sta dium gewezen op de mythos van de shoah, die onmogelijk los kan worden gezien van het christendom. Traditioneel wordt de christelijke jodenhaat altijd in verband gebracht met de overtuiging dat de joden Christus hebben vermoord. Herzberg daarentegen was van mening dat die haat voortkwam uit het feit dat de joden Christus hadden voortgebracht. Oegema laat zien dat Herzberg hiermee vooruitliep op Steiner, die het antisemitisme verklaart uit de «drievoudige overvraging» door de joden. Tot driemaal toe heeft het jodendom idealen geformuleerd die voor een gewone sterveling veel te hoog gegrepen zijn. Eerst was er de uitvinding van het monotheïsme, met één enkele, onzichtbare en gebiedende God. Toen kwam Jezus met zijn ideaal van altruïsme en zelfopoffering, en vervolgens kwam Marx met het visioen van een rechtvaardige samenleving.
Zo beschouwd is het niet vreemd dat de moord op de joden werd gezien als een offer, en dat de term «holocaust» vooral na de gelijknamige tv-serie gemeengoed werd. Hoewel hij zelf die term afwijst, gaat Oegema wel uitgebreid in op het idee van het offer. Het is het offer dat de omstanders een formidabele troost biedt. De dood van Jezus, de zoon van God, maakte immers de gelovige deelgenoot aan het goddelijk mysterie, en verschafte hem zo, in de woorden van Camus, «een vreemd geluk». Nu voor veel mensen Christus niet meer centraal staat, hebben zes miljoen Anne Franks symbool van de wijze onschuld zijn plaats ingenomen.
Nadat hij zich aanvankelijk erg geïdentificeerd had met Etty Hillesum en bijzonder gefascineerd was door het werk van Levinas, kwam Oegema steeds kritischer tegenover zijn eigen emoties en obsessies te staan. Het bijna zwelgen in het leed, de opwinding die zich van hem meester maakte bij het bezoek aan Auschwitz gaandeweg ontdekte hij dat hij in die onbeschrijflijke moord op de joden iets zocht dat er niet was, dat daar ook niet hoorde te zijn. Kritisch is hij ook ten opzichte van zijn in 1999 verschenen, en veelgeprezen, dissertatie Lucebert, mysticus, waarvan hij nu beseft dat hij één aspect van het dichterschap heeft uitvergroot en zo een bijdrage leverde «aan een religie die onder dwingende verwijzing naar de moord op de joden medemenselijkheid, persoonlijk engagement en respect voor minderheden als hoogste waarden propageert».
Uiteraard keert Oegema zich niet tegen deze waarden, maar hij ziet nu in dat deze «bedenkelijke vormen van religieuze romantiek», die het lijden verheerlijken, het gevaar in zich dragen dat men zich overgeeft aan fatalisme en dat «gezonde opstandigheid wordt gesmoord in verheven dramatiek». Zo leidt oprecht mededogen tot sentimentaliteit en neigt men ertoe zich over te geven aan dat «vreemde geluk» van de verheerlijking van het ontzagwekkende en onzegbare. In plaats daarvan behoort de herinnering aan de shoah ons zoals Jan Wolkers Auschwitz-monument in het Wertheimpark doet te prikkelen en wakker te houden.
Jan Oegema
Een vreemd geluk: De publieke religie rond Auschwitz Uitg. Balans, 376 blz., € 22,50
Charles Taylor
Wat betekent religie vandaag?
Uitg. Pelckmans/Klement, 101 blz., € 16,50