Het gesprek liep helaas nogal uit de hand. ‘Kinderen van NSB 'ers behoren tot een andere wereld. Daar wil ik niets mee te maken hebben ’, sprak de zoon van een verzetsstrijder zonder genade.
De dochter van een NSB'er hield er de ogen niet bij droog. ‘Wat kan ik er aan doen dat ik de dochter van een foute Nederlander ben? ’ sprak zij onder tranen. ‘Ik hield tòch van hem. Hij had ook zijn goeie kanten.’
Was zij het die uiteindelijk zo ver ging om de oorlogsslachtoffers - joden en niet-joden - om vergeving te vragen? Of was het een van haar lotgenoten? Ik weet het niet meer, ik weet alleen dat ik het een deerniswekkende vertoning vond. Waarom zou die arme vrouw om vergeving vragen, terwijl haar niets te vergeven viel? Zij is immers de dochter van de dader, niet de dader zelf, en dus schuldeloos.
Sommige verschijnselen ogen zo eenvoudig en overzichtelijk dat zij voor het gezonde volksgevoelen te hoog gegrepen zijn. Bijvoorbeeld de uitwisselbare tragiek van de kinderen van Anton Mussert en de kinderen van Anne Frank. Het zijn loten aan één stam, door de oorlog beschadigde mensen, met vergelijkbare traumata. ‘De mensen die gebukt gaan onder foute ouders zijn er misschien nog wel erger aan toe, want zij zijn de daders ’, zegt de toneelschrijver Haye van der Heyden, die zo te zien ook zijn portie heeft gehad. Welnee, zij zijn niet de daders, maar de kinderen van de daders, deze constatering kan niet genoeg worden herhaald. De kinderen treft niet de minste blaam. Dat hun vader destijds tot de NSB, de vrijwillige Landstorm of de Germaanse SS is toegetreden, is zijn verantwoordelijkheid, en niet de hunne. Het is een simpele waarheid die ik al jarenlang vrienden en kennissen die in zo'n ellendige goed/fout-situatie verkeren, aan het verstand probeer te brengen. De vrouw, bijvoorbeeld, die nog steeds in de slagschaduw van haar verkeerde vader leeft, met welke argumenten ik haar ook bestook. De man die op mijn kantoortje. het standaardwerk De SS in Nederland kwam raadplegen om te zien of zijn vader wellicht in het namenregister staat, omdat hem de moed ontbreekt het boek op het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie te gaan inzien. Daar voer je vervolgens moeilijke gesprekken mee. Die mensen geloven je wel, want zij zijn doof, blind noch achterlijk. Niettemin heb ik niet de indruk er ooit in te zijn geslaagd dat kwellende, loodzware, haast metafysische schuldgevoelweg te redeneren. Onlangs schreef ik een op het oog onschuldig stukje over mijn jonge naoorlogse jaren, waarin je, als kind van goede ouders, geacht werd de slagerij op het x-plein, de patisserie in de x-straat, het café in de x-straat en die schoenenwinkel in de x-straat links te laten liggen. Die waren, wisten wij, niet kosjer. Toegegeven, er bestaat geen rechts-radicale, neofascistische manier om een slavink of een moorkop te bereiden. Niettemin, de keuze tussen een goede en een foute slager of een goede of een foute patisserie kon toen niet moeilijk zijn. Maar ja, voor zover die winkels nog bestaan, worden zij op het ogenblik bemand door twintigers en dertigers, die aan Anton Mussert geen boodschap hebben, zodat je daar inmiddels gerust je inkopen kunt doen zonder het gevoel te hebben met terugwerkende kracht fout in de oorlog te zijn geweest. Schreef ik.
Het leek mij een rustig, redelijk standpunt. Totdat ik even later een aangebrande brief kreeg van een man die meende dat het mijn intentie was geweest ‘het trauma bij collaborateurs en hun kinderen tot in de derde generatie’ nieuw leven in te blazen. Toen ik van de schrik was bekomen, schreef ik de man een zo aardig mogelijke brief terug, waarin ik gewag maakte van mijn levenslange deernis met de betreffende bevolkingsgroep - ‘en eigenlijk ook met hun collaborerende ouders, die natuurlijk lang niet allemaal notoire misdadigers waren ’. De briefschrijver was een direct betrokkene, dat voelde je met je klompen aan. Op ‘s mans eerste brief volgde een tweede brief, die eigenlijk te persoonlijk is om uit te citeren. Tòch maar een paar woorden, voor het goede doel. Hij had mijn reactie als 'onthutsend en ook zo ontzaglijk lief ervaren en had 'tranen van bevrijding vanwege een soort van geluk ’ gestort. Ik, op mijn beurt, las en herlees deze woorden voornamelijk met gemengde gevoelens, natuurlijk niet jegens de briefschrijver, maar jegens de kille samenlevening die blijkbaar vijftig jaar lang niet bereid is geweest om zich het lot van zo,n onmiskenbaar oorlogsslachtoffer aan te trekken.
DEZE OORLOGSSLACHTOFFERS zijn sedert een aantal jaren verenigd in de ‘Werkgroep Herkenning’. Die geeft een blaadje uit waarin ervaringen worden uitgewisseld. Verder praten de mensen met elkaar, hoe moeilijk de meesten dit ook vinden. ‘Maar aan het eind van de bijeenkomst zie je dat ze elkaar gevonden hebben. Ze slaan soms onder tranen de armen om elkaar heen en spreken af om contact te houden. ’ In sommige gevallen durven zij het aan om ervaringen met joodse lotgenoten uit te wisselen. Dat gaat altijd goed. ‘Kinderen van foute ouders hebben net zo 'n pijn van de oorlog als ik dat had. Ik zie daar geen hiërarchie in, geen competitie in leed. ’ (Vrouw, 49, joodse vader in de oorlog om het leven gebracht.)
De stichting Joods Maatschappelijk Werk heeft hen allang als gesprekspartner geaccepteerd. Anders dan de neutrale hulpverleningsorganisaties, die zich statutair verzetten tegen diegenen die zich ‘in Nederlands- nationaal opzicht onwaardig’ hebben gedragen. Op zichzelf kan men zich daar wel iets bij voorstellen, al vermag ik niet te begrijpen waarom een getraumatiseerde ex- NSB'er geen recht op hulp zou hebben. Het standpunt van de neutrale hulpverleningsorganisaties wordt echter onbegrijpelijk als het de nakomelingen van de betrokkenen betreft.
Zoals het onbegrijpelijk - en schandalig - is dat er in 1982 een rel kon ontstaan over het rapport van de Amsterdamse psycholoog M. M. Montessori, die zelfs met ontslag heeft moeten dreigen voordat zijn collega’s ermee akkoord gingen dat hun instituut in het rapport over de meest wenselijke therapie voor oorlogsgetroffenen een passage opnam over de beschadigingen van kinderen van NSB'ers en SS'ers. Jarenlang heeft de Werkgroep Herkenning moeten smeken om een centje subsidie van overheidszijde, al was het alleen al om de hulptelefoon te kunnen financieren. Gelukkig, toen trad de prijzenswaardige mevrouw E. Borst-Eilers aan als minister van Volksgezondheid. Zij garandeerde de Werkgroep met ingang van 1 januari 1995 vijf jaar lang 125.000 gulden. Het geschiedde al met al vijftig jaar na de oorlog, op een tijdstip waarin de meeste mensen uit deze categorie oorlogsslachtoffers allang middelbaar zijn geworden, zo niet op de drempel van hun pensionering staan.
De psychiater Pieter Coen Blom, zelf als zuigeling de zoon van een NSB-burgemeester, vertelde eens aan een ‘gewaardeerde collega’ wat hij precies bij de Werkgroep Herkenning deed. ‘Ja ja’, sprak de man, ‘dat zijn die kinderen bij wie je moet oppassen dat ze niet net zo zijn als de ouders.’
Het was een achteloze opmerking, die niet kwaad was bedoeld, maar Blom niettemin met sprakeloosheid sloeg. Temeer omdat deze gewaardeerde collega diverse publikaties op zijn naam heeft staan over het post-concentratiekampsyndroom, het posttraumatisch stress-syndroom en de problematiek van de tweede generatie. ‘Het is wat om kind van foute ouders te zijn’, constateert Blom.
‘Het is wat om kind te zijn van verzetsmensen, joodse kampslachtoffers, Indische kampslachtoffers… Het is ook wat om kind te zijn van mensen die kans zagen zich overal buiten te houden. Kind van haastige niet-jood-verklaring-tekenaars, van politiemensen, van trambestuurders… Het is wat om kind van ouders te zijn.’
Soms werden die kinderen van oorlogsdelinquenten vlak na de oorlog gewoon op de stoep van het plaatselijke stadhuis neergezet, omdat de radeloze ouders, alvorens naar het strafkamp te verdwijnen, óók niet wisten wat zij met hen aan moesten. Zij kwamen in ad hoc ingerichte kindertehuizen terecht. Nee, de regering in Londen had veel verstandigs voorbereid ten aanzien van het te bevrijden Nederland, maar ‘het kinderprobleem’ was helaas over het hoofd gezien, constateerde het socialististische weekblad De Vlam op 22 december 1945. ‘Men moet de kinderen gezien hebben, haveloos en vermagerd, triest en goor, in een kamp waarin afgezien van vader en moeder alles ontbreekt wat aan huiselijkheid doet denken. Men moet ze gezien hebben in hun verlatenheid om iets te beseffen van het leed dat hier geleden wordt en om te begrijpen dat in deze tehuizen een geslacht opgroeit, waarvan ons volk niets dan onheil en ellende kan verwachten. ’
Deze voorspelling is niet uitgekomen. Integendeel, de kinderen van ‘foute Nederlanders’ gedroegen en gedragen zich als de oppassendheid zelve, al was het maar uit pure angst zich in negatieve zin van de rest van de bevolking te onderscheiden.
In het beste geval mochten de NSB-kinderen genadebrood eten bij ooms en tantes. De verhalen over de (soms, niet altijd) harteloze behandeling zijn even talrijk als verschrikkelijk. Andermaal werd de oorlog uitgevochten, nu over de ruggetjes van de onvrijwillige logés. ‘Je moet vergeten dat je ooit ouders hebt gehad. Jouw ouders hadden ze aan de hoogste boom moeten ophangen’, sprak een fijngevoelige onderwijskracht. De familieleden gebruikten zo,n kind niet zelden als een gratis dienstbode. Als de ramen moesten worden gezeemd of de aardappelen moesten worden geschild, zeiden de liefhebbende verwanten: ‘Dat is een mooi klusje voor de NSB. ’ De kinderen van joodse oorlogsgetroffenen hebben in elk geval nog de troost van de onschuld hunner ouders. De kinderen van foute ouders werden daarentegen voornamelijk vernederd. ‘M'n poppen, dat was m'n alles. En moeder had er prachtige kleertjes voor gemaakt. Ik zal dertien zijn geweest toen ik op een dag langs m'n oude huis kwam en daar op de stoep een meisje zag spelen met m'n lievelingspop. Ik zag dat ze het ondergoed aanhad dat m'n moeder had gehaakt, daaroverheen het blauw-katoenen jurkje, afgezet met angora. Ik zei tegen dat meisje: “Ik heb hier gewoond, dat is mijn pop, ik wil d'r terughebben.” Zegt dat meisje: “Je bent een vuil NSB-kind en er is helemaal niks van jou. Alles is nu van ons.”
MET ALLE VERSCHILLEN is er een aantal opvallende overeenkomsten in hun levensloop. De vader was, nadat hij zijn straf had uitgezeten, zelden geneigd om ongelijk te bekennen, zo hij al bereid was over de gebeurtenissen van toen te praten. De moeder zweeg eveneens, behalve op de incidentele momenten waarop zij uitbarstte over 'die ellendige politiek’ die aller leven had verwoest. De kinderen groeiden op - op school en op straat - in een sociaal isolement dat slechts incidenteel werd doorbroken. ‘Mijn moeder reageerde overdreven blij toen ik met een vriendinnetje een dagje mee mocht naar België.’
Studeren was er zelden bij; de meeste NSB-gezinnen leefden, na hereniging, in armoede. En met niemand kon worden gepraat, ook niet met de latere vriend of verloofde. Die zei, als er eigenlijk moest worden getroost: ‘Vergeet het maar, dan gaan we uit eten en dansen.’ En dan ontmoette je, als jonge man of jonge vrouw, een joodse generatiegenoot met wie, zo merkte je tot je geëmotioneerde verbazing, wèl te praten viel. Contacten met joden of joodse symbolen werd een levensbehoefte. Met kloppend hart stond je op de stoep van het Anne Frankhuis. ‘Ik dacht, als ze zouden weten dat ik een NSB-kind ben, dan zouden ze schreeuwen: “Jij hoort hier niet! ” ’ Met toegesnoerde keel stond je in het portaal van Yad Vashem, het Israelische monument voor de vermoorden. ‘Ik voelde me toen geen NSB-kind meer, maar iemand die legitiem om de slachtoffers mocht rouwen. ’ Maar dan hadden zij meestal al een leven van frustraties, relatieproblemen, angsten (‘Hoe zullen de nieuwe buren reageren als zij het te weten komen?’), depressies en minderwaardigheidsgevoelens achter de rug. En bovenal schuldgevoelens. Jegens de ouders die zichtbaar ongelukkig waren en waar zij zich misschien niet aardig genoeg voor gedroegen, schuldgevoelens jegens de slachtoffers van de ouders, vooral als die ouders de schuldvraag hardnekkig uit te weg gingen. Iemand moest toch de schuld op zich nemen? Dus deed je het zelf maar. ‘Ik ben een dochter van een NSB,er. Zodra ik ging begrijpen wat het nazi-regime dat hij steunde, had gedaan, heb ik zijn schuld, die hij tot zijn dood heeft ontkend, als het ware plaats vervangend op mij genomen. Juist vanwege zijn ontkenning - ik vond dat zo'n grote schuld eenvoudig niet mocht worden ontkend - deed ik dat, hoe onlogisch dat ook is.’
DE OORLOG HEEFT ons werkelijk vergiftigd. Ik viel een jaar of drie geleden midden in een tv-documentaire over de dochter van een der opperslagers van Noord-Rusland. Toen men hem na de oorlog ter dood veroordeelde, werd er in de rechtszaal geapplaudisseerd. De dochter, een aardige, gevoelige vrouw waarvan je zàg dat zij al haar leven geen vlieg kwaad zal doen, ging zwaar onder haar verschrikkelijke familie gebukt. Onder haar vader èn haar moeder. ‘Mijn moeder zei altijd dat zij in mij zo veel eigenschappen van mijn vader herkende. Dan denk je: Ik draag het kwaad in me.’
Ik had wel door het tv-scherm willen klimmen om haar te bezweren: ‘Kind, overdraagbaar kwaad bestaat niet, schei toch uit, martel je niet langer, je kunt er echt niets, helemaal niets aan doen! ’
Gelukkig werd zij getroost door een gekwalificeerder biechtvader dan ik. Het was een oude Russische jood die haar eerst meedogenloos-meedogend vertelde wat haar vader allemaal had aangericht, totdat haar (en mij) de tranen over de wangen stroomden, om uiteindelijk de wijze woorden te spreken: ‘U bent niet verantwoordelijk. Lees de bijbel. Daarin staat geschreven dat geen zoon voor de daden van zijn vader verantwoordelijk is.’
Daarmee waren de demonen verdreven. ‘Nu weet ik: ik ben niet zoals hij was. ’ Gelouterd flitste de vrouw het beeld uit, in het gezelschap van haar vriendin, die ongetwijfeld óók goed in een volgende oorlog zal zijn.
Die vermaledijde vaders zijn inmiddels, op de aanstaande vijftigste mei, veelal reeds dood en begraven. Erg veel helpen doet dat niet, leert de praktijk. Het stigma blijft, schrijnend en wel, en de maatschappij doet nog steeds weinig om een verzoenend gebaar in de richting van het geschoffeerde nageslacht te maken. Zou het niet zinvol zijn als iemand, zoals onlangs in het dagblad Trouw is voorgesteld, het initiatief nam om artikel 1 van de grondwet (het anti-discriminatie-artikel) met een categorie uit te breiden?
Zodat de uiteindelijke tekst zou luiden: ‘Mensen mogen niet worden gediscrimineerd vanwege ras, huidskleur, seksuele geaardheid, politieke voorkeur et cetera, maar ook niet vanwege het politieke verleden van hun ouders. ’