Toch komt het voor mij allemaal uit één bron, al is het een andere handeling. Zelfs tekenen is voor mij een andere handeling dan schilderen. Ik heb ook nooit mijn schilderijen nagetekend, nooit die tussenvorm gehad, gouaches bijvoorbeeld. Het een is ontspanning voor het andere, daarom kan ik die dingen allemaal doen. Na geschilderd te hebben hoef ik niet uit te rusten, maar kan ik meteen aantekeningen uittikken of een dichtbundel ordenen. Tijdens de Herenleed-tournee, dit voorjaar, heb ik elf grote doeken geschilderd. Ik heb ook een aantal avonden opgetreden met mijn kwartet, en op reis schreef ik.
Dat lijkt veel, maar voor mij zijn dat geen verschillende beroepen, het is allemaal hetzelfde en ik ervaar het allemaal als werk. Anders zou ik er niks aan vinden. Als ik vioolspeel, zeggen de mensen wel eens: “Je geniet hè?” Dan zeg ik: nee ik geniet niet, ik werk. Zo voel ik dat. Ik ben toch geen amateur. Als het goed gaat, is het leuk, als een schilderij lukt, heb ik een aangenaam gevoel, een mate van tevredenheid, maar ik schilder niet voor m'n lol.‘
Waar geniet u dan wel van?
'Van een goeie bokswedstrijd, een landschap, een toneelstuk, muziek. Lezen doe ik weinig, daar heb ik het te druk voor. En overdag mag ik van mezelf niet lezen, alleen vlak voor ik ga slapen. Meestal documentaire boeken, over de oorlog, en soms een detective of Lucky Luke - heel geestig en getuigend van veel mensenkennis.’
HIJ IS NET terug uit Portugal, waar hij een tentoonstelling van zijn werk opende en optrad met zijn kwartet. Een creatieve periode. ‘Want ik zit nog niet in het vliegtuig of het begint al. Ik heb nooit een zin achter een schrijftafel geschreven, ik schrijf onderweg. In Berlijn of Amsterdam tik ik alleen mijn aantekeningen uit. Verder is mijn leven daar vol met wat ik Kleinkram noem. De beeldhouwerij, contacten met de galeriehouders in binnen- en buitenland, tentoonstellingen, de muziek - zelfs met alles wat Tony, mijn vrouw, allemaal doet, blijft het veel. Soms is dat vervelend, maar het hoort erbij. Ik heb ook geen weekenden vrij, geen vakanties, geen hobbies, mijn werk is mijn leven. Ik reis veel, maar altijd met een doel. En altijd met een balpen en een opschrijfboekje - zo'n mooi boekje zonder lijntjes, dat koop ik in Venetië. Als ik die twee niet bij me heb, raak ik in paniek, alsof ik mijn broek niet aan heb. Maar ik vergeet ze bijna nooit.
Het creatieve proces speelt zich onderweg af: een nieuw concept voor een boek dat ik vaag in mijn hoofd had, zie ik nu duidelijk voor me, daar schrijf ik dan veel aan. Geen roman, dat kan ik niet - de werkelijkheid is veel interessanter dan wat ik kan bedenken. Ik heb een groot gedicht klaar, waar ik zeker tien jaar aan heb gewerkt en dat volgend jaar uit zal komen, een bundel met zeven korte verhalen is bijna af. En ik verzamel weer materiaal voor een tweede uitgave van Mensenpraat, al die gesprekken die ik op straat opvang.’
Die ‘Mensenpraat’ is zo typisch Hollands, dat kun je toch alleen maar hier schrijven?
‘Ja, want hier hoor ik het en zelfs na achttien jaar Berlijn ben ik er nog altijd op gespitst. Ik schrijf het meteen op, in de tram, op straat, in het Vondelpark, waar ik een jongen tegen zijn vriend hoor zeggen: “Weet je dat ik van mijn hond meer houd dan van mijn vriendin?” Ja, dan ga ik onmiddellijk iets aan mijn schoen regelen, want ik wil de rest horen. Ik loop nooit onbevangen over straat, ben altijd geïnteresseerd in gesprekken, hoe onnozeler hoe mooier. Bovendien heb ik soms het gevoel dat ik de restanten van een taal verzamel, want er zijn trams in Amsterdam waar je bijna geen Nederlands meer hoort.
Ik zou niet in het Duits willen schrijven. Er zijn wel vier boeken van me vertaald en ik kan goed over de vertaling meepraten, maar ik vind Nederlands zo mooi, echt Nederlands, zoals ik het schrijf. Want ik schrijf het heel puur, er mogen van mij nooit vreemde woorden in - al moet ik oppassen voor germanismen.’
Het begon met de muziek, hij heeft het vaker verteld. Hoe zijn vader een vioolleraar ontmoette die de vijfjarige Armando wel les wilde geven. Hoe hij een half viooltje kreeg en braaf zijn best deed.
‘Tot ik een jaar of twaalf was en alleen maar op straat wilde spelen. Ik kreeg er pas weer plezier in toen ik aan het eind van de oorlog de jazz ontdekte en het improviseren. Zo ben ik de jazz in gegleden en meteen na de oorlog, ik was toen vijftien, beroeps geworden. Spelen voor de Canadezen. Pas later besefte ik wat een vreemde levens ik toen leidde. Ik zat in de klas met jongens die niet wisten waar de kinderen vandaan kwamen, en ik zag kinderen verwekt worden bij die Canadezen. Omdat ik voor school toen geen tijd meer had, werd ik verwijderd. Uiteindelijk heb ik alsnog mijn eindexamen gehaald. Thuis hebben ze altijd een beetje vreemd tegen die eigenzinnigheid aangekeken. Ik deed gewoon wat ik wilde en had ook heel andere vrienden, van de straat, van de sport.
Hoewel dat niet voor de hand lag, heb ik altijd iets met kunst willen doen. Tekenen deed ik als jongen al. Kunst betekende voor mij vrijheid, geen verfijning. Thuis begrepen ze die ambitie niet. Mijn vader komt uit een heel eenvoudig gezin en heeft niet meer dan lagere school gehad. Hij heeft zich zonder ellebogen en zonder diploma’s opgewerkt tot inspecteur van een verzekeringsmaatschappij. Voor hem was het onbegrijpelijk dat iemand als ik, die kon leren, dat niet wilde.
Pas na mijn twintigste begon ik gedichten te schrijven. Ik had niet de behoefte mijn Weltschmerz op papier te zetten, want die had ik niet, ik wilde gewoon dingen met taal doen. Het was wel mijn ambitie om iets in die kunst te bereiken. Mijn eerste gedichten werden in Podium gepubliceerd, op mijn vierentwintigste had ik mijn eerste eenmanstentoonstelling met tekeningen in Le Canard. Tekeningen, waar ze nu veel geld voor vragen - het Stedelijk Museum heeft er toen ook een gekocht.
Toen ik een jaar of 27 was, kwam ik via Simon Vinkenoog bij de Haagse Post terecht. Ik had nooit aan de journalistiek gedacht, maar ik wilde ook wel eens geld verdienen. Want begin jaren vijftig, na mijn schooltijd, ja wat kon ik, niks. Ik had gebokst, ik was sterk, dus ik werkte in de haven, bij brouwerijen, maar verdienen deed ik nauwelijks. Die Haagse Post trok me wel. Ik heb er een kleine tien jaar gewerkt, de langste tijd als chef Kunst. In de avonduren en de weekenden schilderde ik, ik had regelmatig tentoonstellingen.’
EEN VAN UW eerste grote publikaties was het boek De SS'ers, dat u met Hans Sleutelaar schreef. Wat bewoog u daartoe?
‘In de oorlogsjaren, tussen mijn tiende en mijn vijftiende, heb ik dag in dag uit over de Kapelweg in Amersfoort rijen gevangenen met hun bewakers naar en van het kamp zien lopen. En ik heb altijd alleen maar naar die gevangenen gekeken en ik zag dat er boeren bij waren, priesters, artiesten, stijve burgermannen, van alles. Later, bij de Haagse Post, kreeg ik een Engels boekje in handen over het verzet in Nederland. Daar stond een foto in van zo'n rij op de Kapelweg. Dat beeld had ik nooit meer gezien en opeens merkte ik dat ik niet in eerste instantie naar de gevangenen keek, maar naar de mannen die ernaast liepen. En ik dacht: daar moet nog een deel van leven, wat hebben die nu te vertellen? Zo is het idee ontstaan om met die gasten te gaan praten. Het is voor mij een heel leerzame periode geweest, dat ik met mensen ging praten van wie ik eigenlijk een soort lichamelijke afkeer had. Ik heb vooral geleerd hoe gevaarlijk idealisme kan zijn. Hoe ver je kunt gaan om de tegenstanders van je idealen uit te schakelen. Ik ben dan ook absoluut geen idealist.
Ik heb veel commentaar op dat boek gehad en nog altijd blijken mensen mijn beweegredenen niet te begrijpen. Terwijl, wat heb ik daarna niet allemaal gedaan: de film De geschiedenis van een plek over kamp Amersfoort gemaakt, een autobiografie De straat en het struikgewas geschreven, over de oorlog, maar dat ontgaat ze blijkbaar.’
Met de uitnodiging van de Deutsche Akademische Austausch Dienst om een jaar in Berlijn te komen werken, veranderde zijn leven. ‘Als ik na dat jaar terug was gegaan, had ik een prettig jaar gehad, en interessant werk, maar verder niks. Doordat ik bleef, kreeg ik een tentoonstelling bij een van de beste galeries in Berlijn, Galerie Springer, en na twee jaar een grote tentoonstelling in de Nationalgalerie, wat hier het Stedelijk Museum is. Sindsdien is het gaan lopen, ook internationaal. Ik heb pas een succesvolle tentoonstelling gehad in New York, ben heel goed vertegenwoordigd in een museum in Nappa Valley, in de Hess Collection, genoemd naar een Zwitser die daar een prachtig museum heeft. En nu wordt er gewerkt aan het Armando Museum in Amersfoort.
Zonder de thematiek van de oorlog had mijn werk nooit die intensiteit kunnen bereiken. Je raakt er nooit los van, wat toen gebeurde is het eeuwig menselijke. Ik ben geen Tweede-Wereldoorlogschilder, ik put uit jeugdervaringen. Ik denk er ook bijna de hele dag aan, maar het is geabstraheerd, omdat je het in kunst omzet. Als ik aan het schilderen ben, denk ik altijd aan een bepaalde sfeer: die plekken daar, altijd.
Al mijn thema’s hebben er mee te maken: bomen, vlaggen, wielen, schuldig landschap, der Zaun (de omheining), een hele serie. Nu ben ik nog steeds met de Schwarze Landschaften bezig. Ik stop pas met zo'n serie als het schilderen routine wordt, als ik merk dat ik de zoveelste vlag zonder spanning aan het schilderen ben en het schilderij geen avontuur meer is. Ook mijn schrijven houdt zich met dat thema bezig. Aantekeningen over de vijand heeft ermee te maken, Voorvallen in de wildernis ook nog, het refereert er altijd aan, het is altijd met die blik bezien.
Waar ik me mijn hele leven mee heb beziggehouden, is niet zozeer de oorlog als wel de schoonheid die zich daarvan meester heeft gemaakt, van die oorlogstaferelen. De schoonheid van die oorlogsfoto’s uit Rusland, die zwartwitfoto’s. De schoonheid van een schuldige plek, het kamp in Amersfoort waar ik vlakbij woonde. Die plek heb ik voor de oorlog gekend, een idyllische plek. Een militair sportterrein met open doelpalen, waar het Nederlandse leger in mobilisatietijd gymnastiek moest doen. Tien was ik toen de oorlog uitbrak, en ze riepen naar ons of we een lekkere zuster thuis hadden. En maar Kwatta-repen vreten. Een uitslover liep een rondje en werd uitgejouwd. En dan stond het zootje weer op en ging naar huis. Dat was dan dat. Die heren zitten nu allemaal in een bejaardenhuis.’
Plotseling heel heftig: ‘Dat vind ik zo gek, die vergankelijkheid. Al die mooie jongens en meiden van vroeger, dat zijn nu allemaal oude dames en heren geworden. Ik snap het niet, ik blijf me verbazen over het voorbijgaan van de tijd. Niet zozeer wat mezelf betreft, dat ik het jammer vind dat ik oud word, maar in het algemeen vind ik dat zo wonderbaarlijk.
Ik heb de verandering van die idyllische plek meegemaakt. Het is een schuldige plek geworden, maar bijna mooier dan daarvoor. Met die schoonheid heb ik me altijd bezig gehouden. De schoonheid van plekken waar de vijand was. Vermaledijde schoonheid, die nergens rekening mee houdt en zich overal meester van maakt.’
Als de dokter zou zeggen: u mag nog maar één discipline uitoefenen, welke zou u dan kiezen?
Na lang aarzelen: ‘Beeldend kunstenaar, niet omdat ik me dat het meest voel, maar dat is het makkelijkst. Het is me vaak gevraagd: wat doe je liever, schrijven of schilderen? Dan zeg ik: het is voor mij hetzelfde, alleen moet ik ongeveer twintig jaar schrijven om te verdienen wat ik voor één schilderij krijg. Alles wordt uitgedrukt in geld: succes hoef ik niet, respect wel, en dat wordt nu eenmaal uitgedrukt in geld.
Maar als je me vraagt: wat doe je het liefst, dan zeg ik: niks. Ik doe het liefste niks. Maar dat kan ik niet. Ik vind mezelf ontzettend lui, maar er is toch die stomme gedrevenheid. Ik voel me eigenlijk de slaaf van iets. Er zijn maanden dat ik denk: hè gadverdamme, schilderen, die vieze lucht, vieze handen, nee, even niet. Maar dan dringt zich toch weer een idee op, en voor je het weet, zit je aan de telefoon om materiaal te bestellen.
Ik voel me ondergeschikt aan iets. Het is een soort bezetenheid. Geldingsdrang, ja nou! Ik zal ze even wat laten zien. Het leven heeft geen zin, maar als je er toch bent, maak het dan maar een beetje lollig.
Ik ben wel bezig zin aan het leven te geven, maar ik heb niet het gevoel dat ik dat doe. Want ik doe liever niks. In wezen loop je toch gewoon achter je emoties aan. Daar kun je je een beetje tegen verzetten, en ik kan me redelijk goed beheersen, maar de emoties zijn de baas.
Wat ik nooit heb begrepen, is dat de mensen zo somber worden van het besef dat het leven geen zin heeft. Waarom moet het zin hebben? De enige zin van het leven is het leven zelf, en de dood. En wat ik ook niet begrijp is dat mensen zeggen: het leven heeft geen zin, dus we vergooien het maar. Je kunt toch op z'n minst proberen je een beetje fatsoenlijk te gedragen. De massa heeft een God nodig, of wat dan ook om dat leven zin te geven, ik niet. Zelfs geen alcohol, ik ga nooit naar een kroeg, zonde van de tijd. Ik ben nog nooit dronken geweest, heb nooit een stickie gerookt, want ik wil altijd helder van zinnen zijn. Ik ben een Beobachter, dan wil ik mijn blik niet versluierd hebben. Zo simpel is dat.’
DENKT U VEEL aan de dood?
‘Ik houd er voortdurend rekening mee. Als ik afspraken maak voor tentoonstellingen over drie, vier jaar denk ik wel: zal ik dan nog leven? En ik heb haast, ontzettende haast. Daarom werk ik zo hard. Een verloren dag vind ik verschrikkelijk.’
Waar voelt u zich thuis?
‘In principe voel ik me prettiger in Berlijn. Er is meer respect. Nederlanders doen graag smalend. Vooral in het begin vond iedereen het maar aanstellerij dat je in Berlijn woonde. Dat smalende klimaat was een van de redenen waarom ik ooit weg wilde, al die weekbladen waarin schrijvers op elkaar zaten te hakken, net een pot met wormen, bah. In een groot land is dat minder. Waar ik me in Nederland aan erger, zeg ik niet, dan ben je meteen een ouwe knorrepot. Als je dertig bent kun je mooi kritisch zijn, maar op mijn leeftijd heb je geen recht om je te ergeren, dan ben je altijd een ouwe lul. Maar ik erger me wel.
Ik ben wel steeds vaker in Nederland vanwege mijn kwartet. In 1989 begon ik, na veertig jaar, weer viool te spelen, met de Mirando’s. Sinds twee jaar heb ik een eigen kwartet. Voor onze eerste cd hebben we meteen een Edison gekregen. Daar ben ik best trots op. We spelen muziek uit het interbellum en oude, wat vergeten swingnummers, Rina Ketty, Lucienne Boyer, zigeunerrepertoire. Nummers die passen in de sfeer van mijn leven, van mijn schrijven en schilderen. Nee, vrolijk is het niet, maar in wezen ben ik somber. Ik houd van lachen, maar ik neig naar melancholie. Niet naar depressiviteit, dat is niks voor mij, ik ben niet zo gauw van m'n stuk te brengen.’