
Bankier Emmanuel Oppner koopt een nieuw huis in de Bendlerstrasse vlak bij Tiergarten, waar nog maar enkele landhuizen staan. De omgeving is de toekomst, verzekert de makelaar. Het huis moet wel flink gerenoveerd worden. De achterhaalde classicistische stijl wordt weggewerkt onder roodzijden damast, kostbaar goudbruin leren behang dat van rode wapens is voorzien en donkerbruine verf. Er komen nieuwe meubels van zwart ebbenhout in de grote salon en van grijs fluweel met gobelin in de kleine. Alles moet donker en behaaglijk worden.
Zijn modieuze achttienjarige dochter haalt niettemin nuffig haar neus op voor ‘zo’n ouderwets huis’. Haar vader had beter een moderne villa kunnen laten bouwen, ‘met torentjes en een uitkijktoren en een erker met een estrade’.
Triomf van de moderniteit in het nieuw gekochte huis wordt een ingebouwd watercloset. Op de witte toiletpot staat in blauw het Engelse wapen afgebeeld: Dieu et mon droit – Oppner vindt die woorden op de pot wel een beetje raar. Hij koopt er ook nog een heel dure rol bij, waar je geperforeerde papierstroken vanaf kunt laten rollen en die met een bronzen plaat op de muur bevestigd wordt. ‘Geen lieve God meer, maar waterspoeling’, zegt de Engelse opzichter. ‘Dat is de nieuwe tijd!’
Dit huis en het nabijgelegen huis van Ludwig Goldschmidt (de zwager van Oppner) en zijn vrouw Eugenie aan de Tiergartenstrasse vormen het epicentrum van de grootse familieroman De Effingers van Gabriele Tergit, die in 1951 verscheen. In die huizen groeien de kinderen op, komen de families elke zondag bijeen, worden uitbundige feesten gevierd en diners gehouden, waar kunstenaars, intellectuelen, bankiers en zakenlieden elkaar treffen. Het boek begint in 1878, in het gemoedelijke Duitsland van Bismarck en keizer Wilhelm I, en eindigt met een epiloog in 1948, na de ramp van het nazisme, het verhaalt over drie met elkaar verstrengelde families en het strekt zich uit over zeventig jaar en vier generaties. De Berlijnse families Goldschmidt en Oppner beheren samen de gelijknamige familiebank. Karl en Paul Effinger trouwen zich in die familie in, zij komen uit het fictieve Beierse plaatsje Kragsheim, waar hun vader horlogemaker is. Beiden beproeven hun geluk in de opkomende grootstad, waar fabrieken gesticht worden en op braakliggend gebied de ene na de andere woonwijk verrijst. Ze werpen zich optimistisch in de nieuwe tijd.
Gabriele Tergits ambitieuze roman wordt wel op een hoogte gesteld met Thomas Manns De Buddenbrooks; De Effingers zijn de ‘joodse Buddenbrooks’. Want Tergit portretteert joodse families, al is het joodse aanvankelijk vooral terloops aanwezig: in het fluwelen keppeltje dat de oude Effinger draagt, het brood dat gezegend wordt tijdens een joodse feestmaaltijd, een begrafenis waarop kaddisj wordt gezegd, een nieuwgeborene die niet wordt besneden – ‘Nee, we stoppen met die oude onzin.’ Het is de zeer welgestelde joodse bourgeoisie die in de roman ten tonele wordt gevoerd. Zij zijn patriottisch en laten het antisemitisme, dat er ook al eind negentiende eeuw is, als onbeduidend van zich af glijden. ‘De hoofdzaak is dat wij ons Duits voelen.’
Zelf vond Tergit dat De Effingers geen ‘roman van het joodse noodlot’ was, maar een Berlijnse roman, waarin veel mensen joden zijn. Ze meende dat haar ‘uitgesproken Duits cultuurhistorische boek’ niet joods genoemd moest worden. Tegelijkertijd schreef ze een collega: ‘Wat ik graag wil, is dat iedere Duitse jood zegt: ja, zo waren we, zo leefden we tussen 1878 en 1939, en dat ze het hun kinderen geven met de woorden: dan weten jullie hoe het was.’
Ironisch genoeg zijn het juist ook de joodse thematiek en haar eigen joodse achtergrond die maakten dat Gabriele Tergit haar roman zo moeilijk uitgegeven kreeg, dat er in 1951 slechts tweeduizend exemplaren van werden verkocht en dat het daarna in vergetelheid raakte. Toen de herontdekking van De Effingers twee jaar geleden in het gerenommeerde literatuurprogramma Das literarische Quartett werd besproken riep presentator Thea Dorn dat het een ‘schandaal’ was dat het boek niet een vanzelfsprekende plaats innam in de Duitse canon. Een van haar gasten noemde het ‘een schok’ dat hij de roman niet kende.
Gabriele Tergit werd in 1894 in Berlijn geboren als Elise Hirschmann (later trouwde ze met de architect Reifenberg en nam ze zijn achternaam aan). De voorouders van haar moeder kwamen uit de buurt van Augsburg en waren gelovige joden – de horlogemaker Effinger weerspiegelt die kant van haar familie. Haar vader Siegfried Hirschmann was oprichter van de Hirschmann-fabriek die zich wijdde aan kabel- en rubberproductie; hij stortte zich, net als Paul Effinger in de roman, op de ontwikkeling van de ‘wagen zonder rails’ en zette zich in voor een ‘volksauto’. Tergit studeerde filosofie, geschiedenis en sociologie in Berlijn, München, Heidelberg en Frankfurt – net als Pauls dochter Lotte in het boek behoorde ze tot de eerste generatie vrouwen die kon profiteren van de emancipatie die zich in de Weimarrepubliek voltrok.

Ze promoveerde, ging als journaliste werken in Berlijn en groeide uit tot een gevierde rechtbankverslaggeefster voor het Berliner Tageblatt. Ze schreef scherp over maatschappelijke misstanden en over de gespannen politieke verhoudingen, die ook in de rechtbank zichtbaar waren. In 1931 publiceerde ze de satirische roman Käsebier verovert de Kurfürstendamm, waarin de middelmatige volkszanger Georg Käsebier een hype wordt. Het boek gaat eerder over de manipulatieve macht van de media en van propaganda dan over de zanger, die al snel ten onder gaat. Käsebier werd een bestseller.
Na de machtsovername van de nazi’s sprong zij als kritische, links-burgerlijke successchrijfster in het oog, en ze was ook nog eens joods. Toen de SA in 1933 probeerde haar woning binnen te vallen vluchtte ze dezelfde avond nog. Eerst naar een skioord in Tsjecho-Slowakije, daarna naar Palestina, om in 1938 in Londen te eindigen, waar ze de rest van haar leven zou blijven wonen. Aan haar kroniek van een wereld die ten onder ging was ze in Berlijn al begonnen, ze schreef er verder aan in tientallen verschillende hotelkamers, tot ze het in 1948 afrondde. En vervolgens kostte het haar grote moeite om een uitgever te vinden.
Door haar ballingschap was ze in vergetelheid geraakt – een lot dat ze deelde met meer Exil-schrijvers uit de Weimartijd. De Effingers was bovendien het verkeerde boek in de verkeerde tijd. Na de oorlog wilden Duitsers niet over joodse families lezen. En voor gelovige joodse lezers waren de personages juist weer te Pruisisch en patriottisch. Eén uitgever wees de roman expliciet af met het argument dat joden na de oorlog alleen als nobele mensen voorgesteld mochten worden, terwijl verschillende familieleden in De Effingers lichtzinnig, wuft en spilziek zijn. Toen de roman uiteindelijk verscheen vond die weinig weerklank, en ook de heruitgave in 1977, waarna het boek nota bene werd uitgeroepen tot herontdekking van het jaar, beklijfde niet.
En dat mag best een ‘schandaal’ worden genoemd. Want wat een roman is De Effingers! Gabriele Tergit weet een verdwenen wereld in al haar details op te roepen. De mensen, de huizen, de overdadige inrichting daarvan, de kunst aan de muur, de porseleinen serviezen waar ze van aten, het zilveren bestek, de kaviaar op ijs die het summum van luxe was tijdens huwelijksdiners. De grote huizen waar in tijden van crisis kamers van worden verhuurd en die de nazi’s later onteigenen. De nuffige dochter die in 1907 een appartement in een ‘parvenuhuis’ koopt aan de kersverse Kurfürstendamm. Zij krijgt er een woning met maar liefst drie toiletten, centrale verwarming en een vuilniskoker, en overal warm water uit de muur. ‘Al dat verhuizen is verschrikkelijk’, verzucht Paul. ‘De mensen raken helemaal ontworteld; vroeger werd je in een huis geboren waar je tot je dood bleef wonen.’
In dat oog voor detail verraadt de journaliste zich. Dat geldt net zo goed voor de veelheid aan dialogen en de politieke en maatschappelijke veranderingen die ze in de roman verwerkt. Aanvankelijk heerst er de Pruisische geest van Wilhelm I, die zijn hele leven op een ijzeren soldatenbed sliep; onder Wilhelm II neemt de glans van de barok het over, en wordt de inrichting van de huizen nog extravaganter, de feesten worden nog decadenter. Tergit beschrijft het vooruitgangsgeloof aan het eind van de negentiende eeuw, de geest van Darwin die dan dominant is en de nieuwe generatie die zich afzet tegen de oudere met Nietzsche in de hand: zij wil geen burgerlijk maar een heroïsch leven leiden. Weg met de doorsneemens in de burgermaatschappij, leve het absolute.
Ondertussen breekt ook de vrouwenbeweging door, die zich afzet tegen ‘de cultus van het gezinsegoïsme’ en vrouwen niet alleen oproept zich te ontwikkelen als mens, maar ook sociaal werk te gaan doen. Moeten meisjes in de tijd van het keizerrijk zo snel mogelijk trouwen en zorgt de vijftienjarige Sofie voor grote ontsteltenis als ze een liefdesbrief stuurt aan een jongen – ‘Wie heeft haar zo verdorven gemaakt?’ – de nieuwe generatie gaat studeren en werken en permitteert zich eerder ondenkbare seksuele vrijheden. Op de gemaskerde bals in de Weimartijd, die Tergit kleurrijk schildert, slaat dat zelfs door naar liederlijkheid.
En ze laat de ontwikkelingen van het politieke denken zien, het socialisme en communisme dat aan invloed wint, om weer verdrongen te worden door het nationaal-socialisme. Lotte bezoekt begin jaren twintig met wat kennissen een optreden van Hitler in Circus Krone, ‘een gevaarlijke gek en dat moet je meegemaakt hebben’. ‘Wie heeft ons tot slaven van de rente gemaakt?’ spreekt hij. ‘Het joodse bankgespuis. (…) Je bent je vrijheid kwijt, Duits volk, je bent horig aan de jood. Die zuigt de ziel uit je lijf, zoals hij het bloed drinkt van je kinderen.’ Na afloop gaan ze snel naar een gezellig, licht café, maar een van de kennissen stamelt wel: ‘Je moet toch toegeven dat wel erg veel joden…’ Het antisemitische vergif begint zijn werk te doen.
De Effingers is opgebouwd uit korte hoofdstukken die elk een filmische scène bevatten, er wordt heen en weer gesprongen tussen personages en plaatsen, de lezer moet uit alle beelden een geheel monteren. Naarmate de catastrofe nadert versnelt de roman, en worden de hoofdstukken nog kortademiger. De Effingers en de Oppners gaan niet ten onder aan degeneratie, zoals Manns Buddenbrooks, ze worden vermalen door de geschiedenis en dat roept Tergit weergaloos op. Zoals ze in 1948 aan een collega schreef: ‘Juist het feit dat we sinds 1914 allemaal min of meer geleefd werden, dat we geen heer en meester over ons lot meer waren, dat moet een van de karakteristieken van de beschrijving zijn.’
Wat ze in De Effingers heeft vastgelegd is een soms melancholieke, soms bittere ode aan een verloren wereld en aan Berlijn, de geliefde stad waar Tergit na haar vlucht van afgesneden was. Vlak voor haar vertrek laat ze haar alter ego Lotte denken: ‘Ze was geboren in deze straten met hun grauwe huizen en daarom was ze gehecht aan alles wat met deze stad samenhing. Aan de kelder met haring en aan de kleine juwelierszaak, waar onder een stolp in de etalage een gouden en zilveren diadeem lagen op lichtblauw satijn, aan de zeepwinkels, groentewinkels en kroegjes Bij Vette Max en In De Vochtige Driehoek, aan de kleine kleermakerij en aan begrafenisonderneming Thanatos.’