Ik geef het maar door, want wat moet ik anders vertellen over een Oostenrijkse debutant van wie ik in de gauwigheid geen ander werk kon vinden. In de Duitse pers werd zijn eerste roman, Finis Terrae, die meteen vertaald is, alom geprezen, en alle kritieken begonnen met dit exotische curriculum vitae. Dat zegt dus niks, of het kan iemand al even achterdochtig maken als de benaming ‘poeta doctus’. Nergens las ik iets over zijn naam, waarvan ik gezien zijn bemoeienis met Dada geneigd ben te denken dat het een ironisch pseudoniem is, je zal maar ‘Schroot’ of ‘Troep’ of ‘Rommel’ heten; iets voor postmoderne duiders.
ZIJN ROMAN OOGT in elk geval niet als een debuut. Toch is een gebruiksaanwijzing niet helemaal overbodig, al was het maar om mogelijke lezers te verleiden verder te lezen dan honderd pagina’s. Het boek bevat weliswaar een voorwoord van Schrott, waarin hij vertelt dat de vrouw van een invalide buurman hem, omdat hij Oostenrijker is, vier schriften ter hand stelt, die hij in dit boek publiceert en door een commentaar laat voorafgaan dat enige ordening brengt in het heterogene materiaal. Na die inleiding, ook bedoeld om de echtheid van de vertalingen, aantekeningen, brieven en dagboeken wat aan te dikken, inclusief bibliografische verwijzingen, weet de lezer dus evenveel als de uitgever, maar pas als hij eerst zelf de vier schriften heeft doorgenomen - in de roman twee aan twee over twee Boeken verdeeld - kan hij aan een eigen lezing beginnen in vergelijking met de interpretatie van Schrott; bovendien komt elk schrift in het verlengde van het volgende in een ander perspectief te staan.
‘Een nalatenschap’, luidt de ondertitel. Het procédé van een gevonden manuscript is wel eerder vertoond, maar Schrott speelt listig in op eerdere vertoningen; in zekere zin gaat het hele boek over herhaalbaarheid, nabootsing, projectie, verdubbeling. Na het voorwoord denk je te weten wat nalatenschap hier betekent; aan het eind valt moeilijk te zeggen wie wat aan wie heeft nagelaten.
Het eerste schrift bevat fragmenten uit het logboek van een zekere Pytheas van Massalia, een Griekse zeevaarder en sterrenkundige die in de vierde eeuw voor Christus als eerste de Middellandse Zee uit vaart en aan het uiteinde van de wereld Thule ontdekt. Voor een deel is de Griek bezig met navigeren, dat wil vooral zeggen met het narekenen van wat geleerden als Democritus en Eudoxos aan hypothesen hadden opgesteld, voor de rest beschrijft hij curieuze mensen, dieren en natuurverschijnselen. Al dat onbekende moet behalve ontdekt ook nog in kaart gebracht worden en een naam krijgen.
IN ZOVERRE LIJKT Schrott de belangstelling van zijn landgenoot Christoph Ransmayr voor historische tochten naar de randgebieden van vroegere werelden te delen. Maar het tweede schrift plaatst het eerste in een heel ander licht dan alleen dat van een historische reconstructie. In 1988 bevindt zich in de stad van Pessoa, Lissabon, de paleontoloog en archeoloog Ludwig Höhnel, al ernstig ziek, bezig met het vertalen van het logboek van de Griekse zeevaarder. In een dagboek beschrijft hij zijn eigen reis door Europa die hem uiteindelijk doet belanden op Land’s End in Cornwall. Op een of andere manier is niet alleen het journaal maar zelfs de route een commentaar op de reis van Pytheas, ik zou alleen niet kunnen zeggen op welke manier precies; maar het is in zoverre ook een reis in onbekende streken, dat hij de dood tegemoet gaat.
‘Ook het sterven heeft zijn eigen cadans’, schrijft hij als boekhouder van de vorderingen van de gestaag aan hem knagende dodelijke ziekte. Ondertussen vertelt hij in zijn dodenboek over zijn jeugd in Zuidwest-Afrika en doemt er nog een heel ander verhaal op uit de niet verstuurde brieven aan zijn vriend en collega Ghjuvan Schiaparelli.
Schrott kreeg al het materiaal van Sofia, die een maand met Höhner meereisde. Sofia is de vrouw van Schiaparelli, maar misschien ook zijn zus, en van haar hoort Schrott dat er twee brieven wel verstuurd zijn, maar die krijgt hij niet te lezen. Als Höhnel in het derde schrift vertelt dat niet hij het journaal van Pytheas heeft ontdekt - de vondst van drie papyrusrollen in Marseille - maar zijn vriend en collega, zonder dat de lezer te weten komt hoe die diefstal in z'n werk is gegaan, krijgt het voorafgaande andermaal een forse draai.
Op het einde van dat schrift, waar een expeditie ter sprake komt waar het tweetal in 1982 aan heeft deelgenomen en resten vond van de homo rudolfensis, in Kenia, in de buurt van het Turkanameer dat vroeger Rudolfmeer heette, ooit ontdekt door de grootvader van Höhnel, zijn er al zoveel draaiingen dat het de lezer kan gaan duizelen. Daarom vertel ik maar terloops dat die grootvader in het vierde schrift voorkomt, waar in een reeks verschillend gedateerde fragmenten een ongeluk wordt gemeld van twee leden van een expeditie die in 1935 een vulkanisch eiland in dat Afrikaanse meer bezocht. Ook in dit schrift gaat het om de discrepantie tussen beschrijving en werkelijkheid, om het zoeken naar terra incognita in een inmiddels allerwegen in kaart gebrachte wereld, maar het voegt weinig aan het voorafgaande toe; de berichten zijn nog feitelijker van toon dan het Griekse logboek.
HET IS NIET gemakkelijk één thema te noemen waar het in dit heterogene tekstmateriaal om zou gaan; eerder is er een cluster van thema’s. Ik noemde dat van de verdubbeling en nabootsing. Zo zou je de verhouding tussen de twee onderzoekers kunnen aanduiden. Höhnel zegt zelf van Schiaparelli, die sinds een ongeluk met een verlamd onderlichaam door het leven gaat, dat hij zich in hem projecteert: ‘Het is zijn geschiedenis die me nog ontbreekt…’ Wat hij over hem vertelt, wordt daardoor automatisch dubbelzinnig.
Schiaparelli heeft in zijn huis in Frankrijk een planetarium gebouwd, waar hij met zijn rolstoel het middelpunt van vormt, zoals in het wereldbeeld van de oude Grieken de aarde nog het centrum van het universum was. Het is een wereldmachine, maar geconstrueerd naar een achterhaald model. Het wereldbeeld dat Höhnel met hem gemeen heeft, of aan hem toeschrijft, is al even beperkt door de reductie tot de fysica, niet alleen van de wereld en de natuur, maar ook van de mens. Hij geniet van de schoonheid van een onverbiddelijke noodzakelijkheid. Wat dat betreft is er nauwelijks verschil tussen anatomie, geografie en archeologie; helaas is op alle gebieden het toeval een element dat als een korrel zand het fantastische raderwerk in het honderd kan laten lopen.
De ontmoeting met Schiaparelli was ooit zo'n toeval dat zijn levensloop uit zijn voorspelbare baan deed ontsporen. En net zo zijn er in deze roman allerlei elementen die wat op het eerste gezicht een tot in de puntjes bedachte constructie doet lijken, telkens verrassend in beweging brengen. Gelukkig vult Schrott niet alles zelf in; hij vertelt meer niet dan wel, zodat er voor de lezer werk genoeg overblijft - dat merk je bij herlezing, die ik beslist de moeite waard vond.