‘Voor Jacques Dohmen’ staat geschreven op de titelpagina van De zomerzot, het nieuwe, kleurrijke prentenboek van het Vlaamse dubbeltalent André Sollie. Jacques Dohmen (1947) was tot voor kort redacteur bij Querido. Dertig jaar lang leverde hij daar zijn bijdrage aan de Nederlandse literatuur en ontwikkelde hij zich tot een grensoverschrijdend redacteur die zich met volwassenenliteratuur én kinderboeken op hoog niveau bezighield: een redacteur die met oud-Querido-directeur Ary Langbroek gedurfd een podium bood aan nieuwe interessante illustratoren en literaire schrijftalenten en die door zijn eigenzinnige aanpak gedurende zijn carrière zo’n beetje alle grote literaire-kinderboekenauteurs uit Nederland én Vlaanderen aan zich wist te binden, tot ergernis van collega-uitgevers. Die aanpak kwam kort samengevat neer op het durven kiezen voor de kant van de auteurs, waarmee Dohmen het receptmatig schrijven voor kinderen, jongeren, of welke doelgroep dan ook rigoureus verwierp. Dohmen koos voor literatuur. Dat een auteur als Sollie, die ooit heeft gezegd dat hij niet aan kinderen denkt als hij schrijft of tekent en hoopt dat het prentenboek uiteindelijk als artistiek product zal worden gezien, dat zo’n auteur Dohmen dankt door zijn nieuweling aan de inmiddels rustende Querido-redacteur op te dragen is begrijpelijk.
De zomerzot is illustratief voor zowel Sollie als Dohmen. Het verhaal over de kleine Menno die op een zinderende zonnedag fantaseert over de komst van de geheimzinnige zomerzot is verrassend en origineel van beeld en taal. Simpel maar doeltreffend maakt Sollie de zomerhitte voelbaar: ‘Menno kan het huis horen ademen’, en: ‘In de tuin is er het zoemen van de middag.’ Knalgeel kleurt de zon op een framboosrode achtergrond, boven een naïef vormgegeven huis. Menno is alleen. De hitte doet Menno – in de verleden tijd – aan zijn moeder denken. Zij vertelde hem altijd hoe de zomerzot op warme dagen door het land dwaalt. Wat is er met Menno’s moeder gebeurd? Wie is die zomerzot? En wie verschijnt daar plots wanneer de donder in de verte begint te rommelen en Menno ‘het tuinhek hoort zingen’? Zwierige maar sobere, krachtige paginavullende afbeeldingen van draken, clowns en spookachtige wezens tonen dat fantasie en kinderangst dicht bij elkaar liggen. Maar eenduidige antwoorden krijg je niet. De creatieve ruimte die Sollie voor zichzelf opeist geeft hij, gelukkig, terug aan de lezer/kijker. Zoals Sollie dat ook deed in bijvoorbeeld Een raadsel voor Roosje, waarin een meisje groot verdriet weet te verwerken dankzij haar creativiteit en waarin een unieke eenheid tussen tekst en beeld ontstaat.
Die keuze voor eigenheid en die behoefte aan het ontwikkelen van een eigen stijl is ongetwijfeld wat Dohmen als typisch ‘queridiaans’ herkende toen hij de eerste dichtbundel van Sollie las. En naar die typisch ‘queridiaanse’ auteurs is Dohmen tot aan zijn pensioen blijven zoeken. Met resultaat. Dankzij het uitbrengen van Querido’s poëziejaarboek heeft hij enkele veelbelovende twintigers ontdekt. Een van hen is Simon van der Geest (1978), die met zijn debuut Geel gras net zo’n zomerse verrassing schreef als Sollie met De zomerzot. De titel en het sprankelende begin verraden direct waar Van der Geests kracht ligt: in beelden die spreken, in sterke korte zinnen, in geestige dialogen en in humorvolle en ontroerende scènes. In zijn ‘tent ruikt het naar slaap en naar geel gras’. Bij hem zijn Fransen die je niet begrijpen (‘kwah?’) ‘net kikkers’ en ‘ruikt woede naar knoflook’. Vertrekpunt voor het fantasievolle verhaal is de herkenbare vakantiedialoog tussen vader en moeder in de auto, op reis in Frankrijk. Moeder: ‘Toch heb ik het gevoel dat we iets vergeten zijn.’ Vader: ‘Dat zeg je altijd.’ Moeder: ‘We vergéten ook altijd iets.’ Vader: ‘Het is vast iets kleins. Laten we vergeten dat we iets vergeten zijn.’ In Geel gras betreft het de ouders van Fieke (10), die behalve de afwasteil en waslijn met twee rode theedoeken ook hun dochter op de camping hebben achtergelaten. Fieke is niet eens verbaasd. Haar ouders zijn typische volwassenen: verstrooid en vooral met zichzelf begaan. ‘Ik had het kunnen weten’, vertelt ze. ‘Mijn tentje heb ik tussen de struiken gezet. (…) Hij heeft een schutkleur: bladergroen. Bijna niet te zien.’ Gelukkig voor Fieke ontmoet ze de van zijn bezorgde ouders weggelopen Jantwan (Jan-Antoine). Een tweedaags hilarisch avontuur volgt waarin Jantwan ongevonden hoopt te blijven en Fieke juist snel gevonden hoopt te worden en de Franse taal voor humorvolle miscommunicatie zorgt.
Mooi is het beeld van verlatenheid dat wordt opgeroepen wanneer Fieke wordt overvallen door de angst dat haar ouders haar expres hebben achtergelaten: ‘Hier sta ik dan, op een toren, een minuscuul meisje, midden in Frankrijk. Alles om me heen lijkt trager te gaan. De autootjes, de mensjes, ze lijken nauwelijks vooruit te komen. Alsof de tijd gekrompen is.’ Het is duidelijk: Van der Geest kan schrijven. Dat hij zijn goede zinnen nog niet weet uit te bouwen tot een vloeiend verhaal met een bevredigend einde kenschetst Dohmens redacteurschap: zonder taal geen verhaal. Met dat uitgangspunt heeft Dohmen ontegenzeggelijk zijn stempel op het Nederlandse kinderboek gedrukt.