
Toen de eerste Griekse kolonisten in de zevende eeuw voor het begin van onze jaartelling op de Libische kust landden, wisten ze eigenlijk niet goed wat ze er moesten beginnen. Ze wisten niet beter dan dat hun vertrek een nadrukkelijke wens van het Orakel van Delphi was geweest. Een weg terug bleek er niet te zijn. Toen ze na twee jaar vruchteloos pionieren terugkeerden, werden ze bij thuiskomst in Thera met stenen bekogeld en rechtsomkeert gemaand. Uiteindelijk stichtten ze Cyrene, gesitueerd in een gebied genaamd Jebel Akhdar, de Groene Berg, in het oosten van het huidige Libië.
Toen hun bevolkingsaantal stagneerde, schoot het Orakel onverwacht te hulp. ‘Wie in het lieflijke Libië komt als het land al verdeeld is – dus veel te laat! –, hij zal het berouwen. Let goed op mijn woorden’, aldus citeert Herodotus de waarzegster. Nu ontstond er een toeloop van alle mogelijke Grieken die naar het beloofde land wilden emigreren. Later kwam het gebied in handen van de Perzen en nog weer later van Alexander de Grote. In de eerste eeuw voor Christus viel de streek toe aan Rome en kreeg het de naam Cyrenaica. In 643 werd het veroverd door de Arabieren die de naam veranderden in Barqa. De Turken lieten deze naam intact, maar de Italianen, die in 1911 een invasieleger op de kust zetten, veranderden hem weer terug in Cyrenaica. Er werd verwoest en weer opgebouwd, iedere nieuwkomer deed zijn best de sporen van zijn voorganger uit te wissen.
Zo was het ook toen ik drie jaar geleden via de Egyptische grens de regio betrad. Een kleine week daarvoor, op 17 februari, was een opstand begonnen tegen het regime van Moammar Kadhafi. Maar diens beeltenis, voorheen alomtegenwoordig, bleek overal reeds vakkundig te zijn uitgewist. Inmiddels lijkt de nieuwe regering in Tripoli er eenzelfde lot te treffen. Vorig najaar riepen federalisten het oosten van Libië uit tot autonome provincie: de Raad van Cyrenaica. Als vlag gebruikten zij de zwarte vlag met witte ster en maansikkel. Deze werd voor het eerst gezwaaid door de latere koning Idris Al Senoessi, die er in 1947 met steun van de Engelsen een emiraat stichtte. De vlag zou de basis vormen voor de Libische koningsvlag: het zwart van Cyrenaica samengevoegd met het rood van het bloed dat tijdens de Italiaanse bezetting was gevloeid en het groen van een beloftevolle nieuwe toekomst. Na de opstand tegen Kadhafi werd dit opnieuw de nationale vlag.
Maar nu, drie jaar later, wappert bij het checkpoint op de weg naar de olie-installaties van Sidra de oorspronkelijke zwarte vlag met witte ster en maansikkel fier in de noordelijke zeewind. Geen spoor van de Libische driekleur. Van onder een afdak nemen zo’n dertig geüniformeerde mannen de bezoeker nieuwsgierig op. Ernaast staan vijf terreinwagens met luchtafweergeschut, en hoog op de heuvel nog eens twee pantservoertuigen. De mannen zijn loyaal aan Ibrahim Jadhran, een kleurrijke ex-rebel en voormalige autodief. Hij is de initiatiefnemer van de Raad van Cyrenaica. Onder Kadhafi zat Jadhran zeven jaar in de gevangenis wegens de diefstal van tweehonderd geïmporteerde Audi’s – persoonlijk bezit van de ‘Gids van de Revolutie’. Na de revolutie ontpopte hij zich achtereenvolgens als warlord, politicus en oliemagnaat.
Twee uur daarvoor, in het hotel in Ajdabya, dat dienst doet als ontvangstruimte voor gasten van de nieuwe potentaat. Jadhran blijkt ‘voor zaken’ in het buitenland, maar Rachid Mouftah, diens rechterhand, toont zich graag bereid tot een rondgang door het kroondomein van de nieuwe autonome provincie. En zo rijden we even later in een Toyota Landcruiser over een stoffige landweg. Nadat we het checkpoint met de zwarte vlag zijn gepasseerd doemen al snel gigantische oliereservoirs op. Uit een metalen buis slaat een gele vlam – teken dat het complex in bedrijf is. De vraag is alleen: voor wie?
Tijdens de revolutie onderscheidde Jadhran zich door zijn vechtlust en organisatietalent. Na de val van Kadhafi werd hij door de overgangsregering in Tripoli belast met de bewaking van de olie-installaties van Brega en Sidra, even voorbij Ajdabya. Maar in mei vorig jaar verscheen Jadhran plotseling op de Libische televisie, zwaaiend met documenten die erop duidden dat er veel meer olie werd geëxporteerd dan in de officiële boeken terug te vinden was. Dit bevestigde al langer rondzoemende geruchten over gerotzooi met oliegelden in de hoofdstad. Voor Jadhran was dit de aanleiding om een maand later de oliekraan dicht te draaien. Een zware tegenslag voor de regering: ‘Tripoli’ liep zo al ettelijke miljarden euro’s mis. De situatie wordt steeds nijpender. De Libische olie-export is de afgelopen maanden vrijwel tot stilstand gekomen. Steden als Tripoli en Benghazi kampen met stroomstoringen.
Ali Zeidan, de verzwakte Libische premier, maakte in december bekend dat zijn regering de internationale kapitaalmarkt op moet om geld te lenen. Een ongekende stap voor een olieproducerend land. Dit najaar brak Jadhran onderhandelingen met de regering af, stichtte de Raad van Cyrenaica en benoemde een regering.
Jadhrans reële macht beperkt zich tot de stad Ajdabya en omstreken. Toch mag zijn potentiële aanhang in Oost-Libië niet worden onderschat. Na jaren van verwaarlozing door Kadhafi is het wantrouwen jegens Tripoli er nog altijd groot. Veel heeft de huidige regering niet gedaan om het onbehagen weg te nemen. In steden als Benghazi staat men daarom niet per se afwijzend tegen Jadhrans tirades tegen ‘de corruptie’ in de hoofdstad of tegen ‘de islamisten’ die zich meester willen maken van de Libische olieschatten. Maar of een meerderheid Jadhran in zijn vergaande federalisme zal volgen, mocht het tot een referendum komen, is onwaarschijnlijk. Veel tegen hem uitrichten kan men vanuit Tripoli niet. Het regeringsleger is zwak en Jadhran heeft een legertje met goed betaalde ex-rebellen – naar eigen zeggen zeventienduizend man.
De Toyota Landcruiser is aangeland bij een bescheiden haven en stopt bij het begin van een honderden meters lange pier. ‘Die olieblokkade moet je zien als een protest’, zegt Mouftah terwijl hij uitstapt. De Middellandse Zee schittert hem tegemoet. Hij stelt dat Europa gebaat zou zijn bij de erkenning van de Raad van Cyrenaica. ‘Net als jullie zijn we seculier en moeten we niets hebben van islamisten of rondzwervende milities. Wij zijn georganiseerd, we kunnen de stroom illegale immigranten voor jullie tegenhouden.’ Hij stapt de pier op en wenkt een groepje gewapende mannen dat op wacht staat langs de kade.
Een maand nadat hij zijn autonome deelregering benoemde, richtte Jadhran de Cyrenaican Oil Company op. Hij nodigde ieder schip uit om de hoogwaardige Libische olie, de veelgevraagde light sweet crude, te komen innemen. Vanaf de pier wijst Mouftah naar een plaats in zee waar zich vlak onder het wateroppervlak de mond van een pijpleiding bevindt. Iedereen is welkom, wel graag vooraf een bedrag storten op de zojuist geopende Zwitserse bankrekening. Mouftah grijnst, maar de kalasjnikovs van de mannen die ons escorteren bewijzen dat het ernst is. ‘We gaan het geld gebruiken om in het oosten wegen aan te leggen en ziekenhuizen te bouwen’, bezweert hij. ‘De boekhouding zullen we uiteraard nauwkeurig bijhouden.’
In Tripoli denken ze daar anders over. Begin januari beschoot de Libische marine een onder Maltese vlag varende olietanker die onderweg zou zijn naar Sidra. De kapitein maakte gewag van een misverstand en haastte zich terug naar open zee. Ook Jadhran zelf zit niet stil. Daags voor het incident met de tanker werd bekend dat hij de beruchte lobbyist Ari Ben Menashe heeft ingehuurd. De in Canada gevestigde Menashe, geboren uit Iraans-Joodse ouders, werkte veel in Afrika, onder andere voor Sierra Leone en de Centraal-Afrikaanse Republiek. In ruil voor twee miljoen dollar gaat hij zich nu sterk maken voor internationale erkenning van de Raad van Cyrenaica, in de eerste plaats door de Russische regering, zo valt te lezen in het contract. ‘Erkenning door de Russen ligt meer voor de hand dan door de VS’, stelde Menashe in een interview. Ook gaat hij op zoek naar landen die wapens en militaire training kunnen verschaffen. Menashe erkende dat hij weliswaar een risico had genomen toen hij de klus eind vorig jaar aannam, maar stelde tevens dat hij Jadhran als een belofte zag. ‘Hij zou wel eens de oplossing voor Libië kunnen zijn. De situatie daar is heel slecht, nog even en het is een failed state.’
Iedere revolutie kent een euforische fase. Deze valt samen met het moment dat de zittende leiders zijn verdreven en het volk zich één voelt. In Libië, zo betoogt Dirk Vandewalle in de inleiding van Libya: Uncertain Revolution – een boek dat later dit jaar verschijnt – duurde die euforische fase grofweg acht maanden: vanaf de dood van Kadhafi op 20 oktober 2011 tot de eerste nationale verkiezingen op 7 juli 2012. Vandewalle doceert aan het prestigieuze Dartmouth College (VS) en geldt als een van de grootste Libië-kenners ter wereld. De euforie in Libië werd gedragen door de overwinning van de rebellen op de strijdkrachten van Kadhafi, maar ook, betoogt Vandewalle, doordat het land binnen korte tijd beschikte over alle tekenen van een democratie in opkomst: een gekozen regering, een vrije pers en een bruisende civil society. Het feit dat men, anders dan in landen als Egypte of Tunesië, niet eerst hoefde af te rekenen met de Deep State of de resten daarvan, wekte hoge verwachtingen. In Libië was er slechts één institutie waarmee afgerekend diende te worden: Kadhafi zelf. Maar toen die eenmaal in Sirte uit een rioolbuis was getrokken, afgemaakt en begraven in de woestijn, leek alles mogelijk. De olierijkdom van het land en de realiteit van een institutionele tabula rasa gaf voedsel aan de wildste dromen.
Maar niemand begint zomaar opnieuw, niemand kan ontsnappen aan zijn eigen verleden. Mensen niet, maar ook landen niet. Sceptici als Vandewalle waarschuwden al vroeg. Hoe zouden de nieuwe leiders een gevoel van gemeenschappelijkheid en identiteit kunnen scheppen uit een geschiedenis die sinds 1969, het jaar dat Kadhafi aan de macht kwam, juist alles in het werk had gesteld om de Libiërs tegen elkaar uit te spelen? Hoe actieve burgers te maken uit de passieve onderdanen die zij decennialang waren geweest? Zeker in een oliestaat als Libië, waar maatschappelijke onvrede eenvoudig kon worden afgekocht. Inderdaad zouden de boze geesten al snel opspelen: islamisten, federalisten en kadhafisten. Het meest concrete probleem waarmee de transitieregering kampte, waren de honderden gewapende milities die uit de revolutie waren voortgekomen. Ze bleken al snel een onoverkomelijke hindernis voor de beleidsmakers in Tripoli. De window of opportunity om de Libische revolutie de haven in te loodsen sluit zich sindsdien angstvallig snel.

Zo’n 170 kilometer ten oosten van Ajdabya ligt Benghazi. Afgezien van hoogspanningkabels en een enkele loslopende kameel valt er onderweg niet veel te zien, vandaar dat de meeste Libiërs hier het gaspedaal intrappen. Drie jaar geleden reed ik al eens op deze weg. Het was de dag voordat troepen van Kadhafi Ajdabya zouden innemen en via de onderdoorweg naar de Egyptische grens het gehele oosten dreigden in te sluiten. De situatie was alarmerend. We reden het stuk in een klein uur. Een paar dagen later stonden de vijandige tanks voor de rebellerende stad. Precies op tijd grepen Franse jachtvliegtuigen in. De troepen van Kadhafi werden teruggedreven of vernietigd. Enkele weken later stabiliseerde het front zich ter hoogte van Ras Lanuf.
Nu blijkt het checkpoint bij de westelijke ingang van Benghazi te worden bemand door leden van de militante radicaal-islamitische beweging Ansar al-Sharia. Jonge mannen met lange baarden en tot boven de enkels afgesneden broeken zwaaien met kalasjnikovs en onderwerpen de passerende auto’s aan een grondige inspectie. Aan een houten staak wappert een zwarte vlag. Niet die met ster en maansikkel van Ibrahim Jadhran deze keer, maar die van de gewapende jihad. Ansar al-Sharia wordt in verband gebracht met de bestorming en het platbranden van het Amerikaanse consulaat in Benghazi, op 11 september 2012, waarbij de ambassadeur om het leven kwam. De beweging streeft naar een islamitische staat. ‘Je kunt van ze zeggen wat je wilt, maar aan deze kant van de stad komt geen gram drugs de stad binnen’, zegt mijn chauffeur als we het checkpoint gepasseerd zijn. Bij de twee andere toegangswegen tot de stad, in handen van milities die loyaal zijn aan de regering in Tripoli, is de controle volgens hem veel lakser.
In niets lijkt Benghazi nog op het bruisende centrum van de opstand tegen de gehate dictator. Kenmerkend is de aanblik van het gerechtsgebouw aan de zeeboulevard. Avond aan avond verzamelde zich hier drie jaar geleden een uitgelaten mensenmassa om de duur bevochten vrijheid te vieren. De muren waren gesierd met spotprenten van de gehate dictator – de ene nog hilarischer dan de andere. Maar de spotprenten zijn verbleekt; een explosie heeft de zijgevel van het gerechtsgebouw weggeblazen. De wind huilt door de vensterloze ramen.
Elders in de negenhonderdduizend inwoners tellende stad gaat het gewone leven door. Auto’s persen zich door de te nauwe straten. In de fonkelnieuwe winkelstraat Dubaï vergapen jonge Libiërs zich aan de uitgestalde luxe – parfums van Dior en Chanel, de laatste modellen van Audi en Volkswagen, sportkleding van Nike en Adidas. Maar de glittering van de geïmporteerde luxe kan de beklemmende sfeer die er in de stad hangt niet wegnemen. Gedurende de week dat ik in Benghazi was, werden zeker vijf prominente inwoners van de stad om het leven gebracht. Een voormalige rechter werd doodgeschoten bij het verlaten van de moskee. De auto van een soefi-imam werd opgeblazen. Drie legerkolonels uit de Kadhafi-tijd kwamen bij bomaanslagen om het leven. Daarmee komt de teller inmiddels boven de honderdvijftig doden uit.
Aanvankelijk waren vooral rechters en legerofficieren uit de Kadhafi-tijd slachtoffer. Maar sinds vorige zomer zijn ook activisten en journalisten doelwit. De vrouwelijke blogger en televisieproducente Khadija al-Amani kan erover meepraten. Pas na het tweede schot besefte ze dat ze doelwit van een aanslag was. Een fractie van een seconde eerder was het zijraam van haar auto verbrijzeld. Instinctief trapte ze op de rem en liet zich het portier uitglijden. Terwijl omstanders zich over haar ontfermden, zag ze vanuit haar ooghoek een geblindeerde auto wegrijden. Later die dag kreeg ze een sms’je: ‘Volgende keer is het raak’. Over de precieze motieven van de aanslagplegers tast al-Amani in het duister. ‘Een paar dagen eerder had ik me op mijn blog kritisch uitgelaten over een radicaal-islamitische militie in de stad’, zegt ze in de cafetaria van een groot hotel. Bij de ingang posteren de twee bodyguards die haar sindsdien geen seconde uit het oog verliezen. ‘Maar om eerlijk te zijn, ik weet het antwoord niet.’ Of de daders dan nog steeds niet zijn gepakt? Al-Amani heft haar handen ten hemel. ‘Op welke planeet leef jij? Dit is Benghazi.’
Wie er achter de terreurcampagne zit, kan niemand met zekerheid zeggen. Arrestaties worden niet verricht. Het onderzoek komt niet van de grond. De inwoners van Benghazi denken er onderwijl het hunne van. De grootste verdenking gaat uit naar religieuze extremisten. Zij werden onder Kadhafi keihard vervolgd en zouden nu uit zijn op wraak, systematisch dodenlijsten afwerkend. ‘Toch is op die theorie ook weer het nodige af te dingen’, zegt Suliman Ibrahim, een docent civiel recht aan de universiteit van Benghazi, vanachter het stuur van zijn auto. ‘Een van mijn leermeesters is ook omgebracht. Hij werkte als rechter, maar stopte vóór 1995, het jaar dat Kadhafi zijn jacht op de moslimextremisten inzette die het op hem hadden gemunt.’
Volgens een andere theorie zouden voormalige aanhangers van de Broeder Leider het leven in de stad willen ontwrichten. Op een kruispunt wijst Ibrahim naar de resten van een betonnen wachthuisje in de kleuren van de revolutie. De nacht ervoor is het opgeblazen, vertelt hij. ‘Waarom zouden moslimextremisten dat gedaan hebben? Maar het is allemaal zeer onheilspellend, zoveel is zeker.’
Youssef al-Sallabi past ervoor in het wilde weg te beschuldigen. De zakenman wijt de huidige geweldsgolf aan de geweldscultuur die Kadhafi in het leven heeft geroepen. In Café Delight roert hij ontspannen in zijn cappuccino. Het is het laatst overgebleven koffiehuis in zijn soort, dat wil zeggen een plaats waar mannen én vrouwen ongescheiden hun consumpties kunnen nuttigen. Een ander werd onlangs opgeblazen. Ook een fitnesscentrum voor vrouwen en een kapperszaak moesten eraan geloven. De koptische kerk ging in vlammen op.
In Café Delight zijn we de enige klanten. Al-Sallabi is de jongere broer van Ali al-Sallabi, de invloedrijke geestelijke die in 2007 onderhandelde met Seif al-Islam Kadhafi over de invrijheidstelling van de jihadisten van de Libische Islamitische Gevechtsgroep. Deze als terroristisch aangemerkte groepering, opgericht in de stad Derna, streefde naar de val het Kadhafi-regime en wilde een islamitische staat in Libië stichten. Velen weken uit naar Afghanistan of Irak of verdwenen in de kerkers van Kadhafi. Al-Sallabi haalt diep adem wanneer ik hem naar de bomaanslagen vraag. ‘In Libië lijkt dit inmiddels een gangbare manier om je onvrede over iets te uiten’, snuift hij. ‘Kadhafi heeft het land in een gekkenhuis getransformeerd.’
In de kleine salon van haar ouderlijk appartement op de vijfde etage, niet ver van het gerechtsgebouw, spreek ik Enas al-Drissi (28), een van de activisten van het eerste uur. Sinds haar auto in brand werd gestoken en ze doodsbedreigingen kreeg, gaat ook zij niet meer zonder begeleiding de straat op. Enas herinnert zich het begin van de revolutie als de dag van gisteren. Tegelijk lijkt de gebeurtenis onmetelijk ver weg. Er ligt weemoed in haar stem wanneer ze vertelt over de avonden waarop ze tot ’s avonds laat feest vierde voor het gerechtsgebouw even verderop. ‘Ik ging zonder hoofddoek over straat, niemand die me lastig viel of me daarop aansprak.’ Ze spreekt over de vrijheid die ze ervoer en de hoop die de opstand bij haar had gewekt.
Maar haar wereld is sindsdien alleen maar kleiner geworden, zeker toen ook de westerse hulporganisatie waarvoor ze werkte uit veiligheidsoverwegingen naar Tripoli verhuisde. Ze kon mee, maar besloot daar uiteindelijk van af te zien. ‘Mijn vader zei: “Doe maar”, maar ik wil het mijn familie niet aandoen’, zegt ze. ‘Ik heb daar niemand waar ik terecht kan en een vrouw alleen is echt not done. Heel Benghazi zou er schande van spreken.’ Sindsdien onderzoekt ze de mogelijkheden om uit Libië weg te komen, naar Europa het liefst, in ieder geval naar een plek waar ze promotieonderzoek kan doen, iets van haar leven maken. ‘Laat ik mijn land niet in de steek, ontloop ik mijn verantwoordelijkheden niet? Natuurlijk stel ik mezelf dat soort vragen.’ Ze staart ernstig voor zich uit. ‘Maar ik voel me nu zo nutteloos. Ik wil mijn leven hier niet op de bank verkwisten. Soms heb ik het gevoel dat ik geen adem krijg, dat ik hier stik.’
Ten oosten van Benghazi draait de weg al vrij snel de heuvels in. Hier doet Jebel Akhdar, de Groene Berg, zijn naam eer aan. Vruchtbare weidegronden worden afgewisseld door ondoordringbare bosschages. Diepe kloven met klaterende watervallen doorsnijden het lieflijke landschap. Vanuit deze streek organiseerde Omar Mukthar vanaf 1922 het verzet tegen de Italiaanse kolonisator. De legendarische sjeik (in 1981 verbeeld door Anthony Quinn in The Lion of the Desert) vestigde wat de bewoners van het gebied al snel een ‘nachtregering’ noemden. De Italianen waagden zich alleen overdag op de weg en nooit zonder militair escorte. Vanuit Rome stuurde Mussolini generaal Rodolfo Graziani om orde op zaken te stellen. Hij vergiftigde bronnen, vernietigde oogsten en bombardeerde dorpen. Toen dat niet hielp interneerde Graziani de bevolking van Jebel Akhdar in concentratiekampen langs de kust zodat ze geen steun meer kon geven aan Mukthar en diens strijders. Honderdduizend Libiërs werden opgepakt en op transport gesteld. Vele tienduizenden kwamen door ziekte en ondervoeding om het leven. Uiteindelijk werd Mukthar in een hinderlaag gelokt en gevangengenomen. Graziani bood hem gratie op de voorwaarde dat hij zijn strijders zou oproepen de wapens neer te leggen. Hij weigerde en op 16 september 1931 werd hij voor het oog van twintigduizend geïnterneerde Libiërs opgehangen in een concentratiekamp nabij Suluq, ergens tussen Ajdabya en Benghazi. Korte tijd later kon Graziani Rome melden dat het verzet gebroken was en het gebied ‘gepacificeerd’.
In de bossen voorbij de provinciehoofdstad Al Bayda duiken links en rechts bemoste ruïnes van tempels op. Na een kilometer of wat opent het landschap zich. Tegen de heuvel worden de resten van Cyrene zichtbaar, daarvoor een groene vlakte en daarachter de Middellandse Zee. De stad dankte haar bloei in de oudheid voornamelijk aan de export van de medicinale plant silphium. De neergang zette in nadat de plant uitstierf doordat de bewoners hem massaal plukten. Een serie aardbevingen bezegelde het lot van de stad. Toen bisschop Synesius de stad in de vijfde eeuw aandeed, trof hij nog slechts een gigantische ruïne, bewoond door geiten en nomaden. Niettemin behoren de ruïnes tot de best geconserveerde van de Grieks-Romeinse wereld. In rustiger tijden zou Cyrene een toeristische bestemming van de eerste orde zijn. Nu is er niemand.
Een kleine honderd kilometer naar het oosten ligt Derna, eveneens begonnen als Griekse nederzetting, maar anders dan Cyrene in de vijftiende eeuw nieuw leven ingeblazen door moslims die Andalusië hadden moeten ontvluchten na de Spaanse reconquista. De laatste twee decennia staat Derna vooral bekend als jihadistenbolwerk. Inwoners van de stad trokken achtereenvolgens naar Afghanistan, Irak, en meer recent naar Syrië. In 2007 kwamen Amerikaanse veiligheidsdiensten in Irak in het bezit van een lijst met namen van zevenhonderd buitenlandse strijders; 112 daarvan bleken Libiër en daarvan kwamen er 52 uit Derna. Dat betekende dat de stad procentueel verreweg de meeste strijders naar de jihad stuurde – ter wereld.
Een eenduidige verklaring heeft men er niet voor. Zeker is dat jihad – ‘streven’ betekent het woord letterlijk – altijd al een bron van trots was voor de stad. In de negentiende eeuw verzetten de bewoners zich tegen de Turken en Italianen. Derna was een van de eerste steden die in opstand kwamen tegen de vestiging van Kadhafi’s heerschappij. De muren van de ruimte naast de grote moskee zijn behangen met de portretten van overleden stadgenoten, vergezeld van afbeeldingen van moskeeën en kalasjnikovs. De galerij van martelaren gaat terug in de tijd tot het jaar 1970. In 1969 had Kadhafi koning Idris tijdens een staatsgreep afgezet. Nog geen jaar later organiseerde de bevolking van Derna een stormloop op de legerbasis in de stad. Kadhafi sloeg hard terug, maar verzet bleef altijd bestaan en resulteerde in 1995 in de oprichting van de Libische Islamitische Gevechtsgroep.
Het maakt Derna tot een stad van felle contrasten. Dat blijkt wel in het fonkelnieuwe restaurant van voetbalclub Darnis, een van de vier voetbalclubs die de stad telt. Koks met hoge witte mutsen bereiden een buffet. Verse vis uit de Middellandse Zee. Over de gehele muur prijkt een fantasievoorstelling met besneeuwde bergen en een kristalhelder meer. Twee mannen in Italiaans kostuum nippen aan hun alcoholvrije cocktail. Niemand kijkt op of om wanneer een bebaarde man van een jaar of vijftig in traditioneel Afghaans gewaad binnenstapt. De man, die Farhat al-Badri zegt te heten, bestelt een gebakje uit de helverlichte vitrine en neemt plaats op de roodleren loungebank. In de jaren tachtig vertrok hij naar Afghanistan om als moedjahied deel te nemen aan de strijd tegen de Russen, vertelt hij. Vandaaruit reisde hij naar Engeland, waar hij op een goed moment veroordeeld werd tot een gevangenisstraf van acht jaar. Waarom wil hij niet zeggen. Al-Badri grijnst en kijkt het restaurant rond. Ik vraag hem naar de golf van aanslagen en afrekeningen die Benghazi, maar ook Derna treft. ‘Wie er ook achter zit, het is in ieder geval niet al-Qaeda’, antwoordt hij. ‘Ik ken al-Qaeda.’ Meer wil hij er niet over zeggen.
Sommigen wijten de voorkeur voor de jihad aan de armoede die het gevolg was van de manier waarop Kadhafi de stad decennialang afkneep. Anderen op de lange traditie van onverzettelijke rebellie. Weer anderen op de zeer conservatieve variant van de islam die in de streek wordt aangehangen – of op een combinatie van deze elementen. Hoe dan ook: toen de revolte tegen Kadhafi begin 2011 begon, was Derna een van de eerste steden die zich uit zijn greep ontworstelden. Het leger en de politie kozen onmiddellijk het hazenpad. De rechtbank ging in vlammen op. Rechtszaken worden momenteel afgehandeld in al-Bayda of in Tobroek, nabij de Egyptische grens.
Saleh Marghani, de huidige Libische minister van Justitie, is voorzitter van de commissie die is belast met het herstel van de juridische orde in Derna. ‘De zelfmoordcommissie’ luidt de bijnaam van deze commissie onder collega-ministers, vertelde hij tijdens een recent bezoek aan Nederland. Want politie en leger zijn ook onder de nieuwe regering niet teruggekeerd. Een sterke arm is er in de vorm van enkele radicaal-islamitische milities: de Abu Salimbrigade en het Leger van de Islamitische Staat in Libië. Net als Ansar al-Sharia streven ze naar invoering van een islamitische staat. Ze hebben hun bases even buiten de stad en laten zich volgens bewoners nauwelijks in het centrum zien.
Toch is er niemand die het in zijn hoofd haalt om de zwarte vlaggen die her en der in het centrum hangen naar beneden te halen. ‘Er staat een korantekst op’, zegt Bushiha Bushiha, docent Frans aan de letterenfaculteit van de plaatselijke universiteit. ‘Die vlaggen strijken zou voelen alsof ik een slechte moslim ben.’ Dat die vlag hier wappert naast de nationale vlag noemt Bushiha een ‘teken van pluralisme’. Toen een bijgebouw van de universiteit werd leeggeroofd, zag het bestuur geen andere mogelijkheid dan de Abu Salimbrigade te vragen de bewaking ervan op zich te nemen. Alleen eiste die wel dat jongens en meisjes voortaan gescheiden college zouden krijgen. In principe had het bestuur daartegen geen bezwaar. Overeenkomstig het conservatieve karakter van de Libische samenleving, met name die in het oosten, pauzeerden die tenslotte toch al apart van elkaar. Probleem was dat er niet genoeg docenten en lokalen voorhanden waren om aan de eisen van de militie te voldoen.
Veel zorgelijker dan gebrekkig overheidsgezag of gescheiden colleges zijn de geruchten over de aanwezigheid van Sufyan Ben Qumu. Deze Libiër werd getraind door Osama bin Laden, vocht in Afghanistan en Somalië en zou recent zijn neergestreken in de vallei pal achter Derna. Hij zou er jonge rekruten uit Algerije, Tunesië en Mali klaarstomen voor de jihad in Syrië. Ook Mohammed Bilal kent de verhalen van aspirant-jihadisten uit de regio. De 31-jarige commandant van de Abu Salimbrigade is op verzoek van een paar universiteitsdocenten naar de stad gekomen om met me te spreken. Hij wil de aanwezigheid van Ben Qumu bevestigen noch ontkennen. Hij is geheel in het zwart gekleed en speelt schijnbaar ongeïnteresseerd met zijn mobieltje. Heel spraakzaam is hij niet. Met ingehouden woede blikt hij naar de docenten. Dat een westerse journalist hem hierover zou gaan uitvragen, was hem van tevoren niet verteld. Na tien minuten geeft hij te kennen dat het onderhoud is afgelopen en beent hij het vertrek uit.
Wie de verhalen over Ben Qumu in ieder geval serieus nemen zijn de Verenigde Staten. Een onbemand verkenningsvliegtuig van het type Predator patrouilleert vrijwel onafgebroken boven het gebied. Soms is het ook boven Derna te zien, een klein stipje in de blauwe lucht, herkenbaar door de snerpende brom.
In de bestuurskamer wijst Mohammed Amani, de directeur van voetbalclub Darnis, op de recente golf van bomaanslagen en afrekeningen waarmee ook Derna te kampen heeft. Enkele tientallen mensen kwamen afgelopen jaar bij aanslagen om het leven. Voormalige legerofficieren veelal. ‘De stad is er niet veiliger op geworden sinds die milities hier de dienst uitmaken’, zegt Amani te midden van vaandels en trofeeën. Hij wil beslist niet suggereren dat Mohammed Bilal of een van de andere milities achter de aanslagengolf zit. Maar gerust is Amani er niet op. ‘Aan wie zijn deze jongens verantwoording schuldig? Ik zou het liefste zien dat de regering leger en politie stuurt, laat hen de orde maar handhaven.’ De aanwezigheid van de Amerikaanse drone, gestationeerd op het naburige Malta, geeft hem wel een veilig gevoel. ‘Dan hebben we het idee dat er tenminste iemand een oogje in het zeil houdt.’ De brom neemt hij voor lief.

In de Libische revolutie wierp zich op geen enkel moment een charismatisch leider op die in staat was het verzet tegen Kadhafi te incarneren. Prominent figureerde de beeltenis van Omar Mukthar op vlaggen, muren en autoruiten. Maar dat de Libiërs het moesten doen met een verzetsheld die al tachtig jaar dood was, was veelzeggend. Dat de Nationale Overgangsraad desondanks functioneerde, kwam omdat de kern bestond uit advocaten uit Benghazi die elkaar kenden en vertrouwden. Maar een figuur die nationaal gedragen werd en die regionale en lokale loyaliteiten wist te overstijgen, diende zich niet aan. Volgens Dirk Vandewalle verklaart dit het diepe wantrouwen van de milities jegens de nieuwe machthebbers in Tripoli. Hun loyaliteit was immers bij uitstek lokaal.
Het gevolg was een politieke catch-22: degenen die tijdens de revolutie hadden gevochten, weigerden de wapens neer te leggen tot het moment dat zij het idee zouden hebben dat zij de nieuwe machthebbers konden vertrouwen. Die nieuwe machthebbers stelden dat de blijvende aanwezigheid van gewapende oud-strijders hun juist belette om een functionerende staat op te bouwen. De verwachting was dat verkiezingen dit probleem zouden oplossen. Zij zouden het land een legitieme regering verschaffen en daarmee het gezag om de zaken ter hand te nemen, om te beginnen de macht van de milities.
De werkelijkheid was anders. Al snel bleek de regering een tandeloze tijger. Illustratief was de kidnapping van de Libische premier, afgelopen najaar. Zeidan werd door een gewapende militie van zijn bed gelicht en om onduidelijke redenen urenlang vastgehouden op een basis buiten de hoofdstad.
Het Rixos hotel is een enorm complex van gebouwen doorsneden door een drukke vierbaansweg aan de rand van Tripoli. Tijdens de revolutie bracht Kadhafi hier buitenlandse journalisten onder die zijn kant van het verhaal wilden verslaan. Het is de laatste plaats waar Seif al-Islam werd gesignaleerd voordat hij – verkleed als geitenhoeder – in de woestijn werd opgepakt door strijders uit Zintan. Nu is het nationale parlement er gevestigd. In de villa’s aan de ene kant van de weg zetelen de voorzitter en zijn staf. In de conferentiezaal aan de overzijde komen de tweehonderd parlementsleden bijeen. Niet veel parlementsleden elders in de wereld zullen in dergelijke luxe ondergedompeld zijn. Fauteuils van kalfsleer, in koper en rood marmer uitgevoerde toiletten, vloerkleden zo dik dat ze ieder onvertogen woord in de persruimte dempen. Een publieke tribune is er niet; een camera van de nationale televisie volgt de beraadslagingen. Een groot woord: veel debatten eindigen in geschreeuw.
‘De perceptie van de politiek is dramatisch slecht’, zegt Carlo Binda, die namens het National Democratic Institute regelmatig opinieonderzoek onder de Libische bevolking laat uitvoeren. Volgens hem zitten regering en parlement geklemd tussen de initiële verwachtingen vanuit de Libische bevolking en de obstakels waar ze tegenaan lopen. ‘Neem de parlementsleden, ze begonnen met niets, er was geen gebouw, ze hadden geen ervaring, er waren geen procedures, geen enkele parlementaire traditie.’
Ondertussen moest er een regering worden samengesteld, kwam er een aantal zwaarwegende regionale kwesties voorbij of klopte er weer een woestijnvolk of militie op de deur om – al dan niet met behulp van wapens – aandacht voor hun zaak te vragen. Op een gegeven moment werd dat zelfs dermate problematisch dat het parlement een maand gesloten werd. ‘Dat leidde allemaal af van het parlementaire werk’, zegt Binda. Hij wijst erop dat de commissie die de grondwet moet gaan schrijven nog altijd niet is vastgesteld. Maar ook de parlementariërs valt volgens hem het nodige te verwijten. ‘Ze zouden er meer op uit moeten trekken en knopen leren doorhakken, al is dat natuurlijk niet altijd gemakkelijk in een land dat decennia van dictatuur achter de rug heeft. Er heerst een cultuur van lijdzaamheid, niet van initiatief tonen en beslissingen nemen. De Libische politiek moet zichzelf echt helemaal uitvinden.’
Het politieke bedrijf in de hoofdstad werd afgelopen jaar gekenmerkt door de hevige strijd tussen de aan de moslimbroederschap gelieerde Partij voor Rechtvaardigheid en Ontwikkeling (jdp) en de zich liberaal noemende Alliantie van Nationale Krachten (nfa) van Mahmoud Jibril, de voormalige voorzitter van de Nationale Overgangsraad. Hoezeer deze partijen elkaar naar het leven staan, bleek tijdens de behandeling van de zogeheten ‘politieke isolatiewet’. Die was bedoeld om mensen die voor Kadhafi hadden gewerkt politiek onschadelijk te maken. Onder druk van de jdp en groepen overijverige revolutionairen werden de criteria dusdanig ver opgerekt dat ook zittende afgevaardigden en bewindslieden (veelal van de nfa) moesten vrezen voor hun politieke leven – en in een aantal gevallen zelfs moesten opstappen, zoals parlementsvoorzitter Mohammed Magarief.
Carlo Binda was juist op bezoek in het parlement toen zich daar zwaargewapende milities uit Zintan meldden die eisten dat de wet werd goedgekeurd. Deze bergstad had het uitzonderlijk zwaar te verduren tijdens de strijd tegen Kadhafi. Strijders uit Zintan gelden in de rest van Libië als onverschrokken, maar ook als bruut. Ze laten zich door niemand iets vertellen, ook niet door het parlement. ‘Ze manifesteerden zich op uiterst agressieve wijze’, vertelt Binda. ‘We waren genoodzaakt het gebouw te verlaten, het was behoorlijk angstaanjagend.’
Onlangs zegde de jdp haar steun aan de regering op en trok haar vijf ministers terug. ‘Totaal onverantwoord’, noemt Sumaya Akhaty de onverzoenlijkheid van de twee dominante formaties, de moslimbroeders voorop. Akhaty is een van de tien vrouwelijke parlementsleden. Ik spreek haar in de cafetaria van het Radisson Blu, een van de grote hotels in Tripoli waar zakenlieden, politici en diplomaten elkaar treffen. Ze is afkomstig uit de zuidelijke stad Obari en vertegenwoordigt de Berbergemeenschap, een aanzienlijke minderheid in Libië, woonachtig in het zuidwesten van het land. Schattingen over hun aantal variëren van zeshonderdduizend tot 1,2 miljoen (op een bevolking van zes miljoen). Nu eisen ze de culturele rechten die hun onder Kadhafi onthouden werden: erkenning van het Berbers als officiële taal, het recht op taalonderwijs en herschrijving van de Libische geschiedenis. ‘We willen niet dat deze begint bij de komst van de Arabieren, maar bij de Berber-beschaving’, zegt Akhaty.
Maar hoe realiseer je dergelijke ambities als lid van een kleine politieke groepering? Militante Berbers maakten zich afgelopen tijd meester van olie- en gasinstallaties om hun druk op de regering uit te oefenen. Akhaty opteert voor een politieke benadering. Ze onderhandelde met de partij van Jibril. In ruil voor steun voor de zaak van de Berbers zou Akhaty’s partij de nfa steunen in haar streven om de macht van de aan de moslimbroeders gelieerde parlementsvoorzitter te beperken. ‘Al die Libiërs die klagen… Ze hebben gewoon gelijk’, zegt Akhaty wanneer het gesprek op de beroerde reputatie van de nationale politiek komt. ‘We zijn ook veel te veel met onszelf bezig, we doen ook te weinig om de problemen van het land het hoofd te bieden.’
Is Libië inderdaad op weg een failed state te worden, zoals Ari Ben Menashe en ook andere commentatoren stellen? Een hoge westerse diplomaat die anoniem wil blijven, spreekt liever van een ‘georganiseerde chaos’. ‘Ik maak graag gebruik van de metafoor van de caleidoscoop’, zegt hij, gezeten in zijn kantoor, een antieke kaart van het Ottomaanse Rijk aan de muur. ‘Steeds als je eraan draait vallen de elementen op een andere plaats. Je ziet steeds nieuwe vormen en structuren opduiken, maar ze voorspellen blijkt uiterst lastig.’ De diplomaat put hoop uit de bereidheid van de Libiërs met elkaar in gesprek te blijven. Ter illustratie wijst hij op de afhandeling van de geweldsescalatie in de hoofdstad die een paar maanden geleden 45 doden en meer dan driehonderd gewonden eiste.
Wat er gebeurde, was het volgende: na de zoveelste clash tussen milities in de hoofdstad organiseerden inwoners van Tripoli een vreedzame betoging bij de basis van een militie uit Misrata. Toen de demonstranten naar de smaak van de militieleden te dichtbij kwamen, openden die het vuur, met tientallen doden en honderden gewonden tot gevolg. Zeidan vloog die dag nog naar Misrata waar hij de lokale bestuurders en machthebbers voor zich wist te winnen. Die overtuigden de militiecommandanten er op hun beurt van dat het tijd was de hoofdstad te verlaten en naar huis terug te keren. Dat geschiedde, in ieder geval deels. ‘Dat is waar ik mijn hoop op baseer’, zegt de diplomaat, ‘zonder overigens de ernst van de situatie te willen bagatelliseren.’
De echte dreiging komt volgens hem van figuren als Ibrahim Jadhran, de separatist in Ajdabya. ‘De stammen, steden en woestijnvolkeren die zich van de infrastructuur van het land hebben meester gemaakt binden uiteindelijk wel in’, zegt hij. ‘Het gemeenschappelijk belang – inkomsten uit olie-export – is simpelweg te groot.’ Maar wat Jadhran betreft ligt de situatie gecompliceerder. ‘Aanvankelijk eiste hij “slechts” dat Oost-Libië meer zetels zou krijgen in het nationale transitieparlement. Maar inmiddels heeft hij alle onderhandelingen afgebroken, een eigen regering benoemd en verkoopt hij zelf olie. Hij ligt op ramkoers; als dit zo doorgaat komt de eenheid van Libië in gevaar.’
Vandewalle acht drie scenario’s denkbaar: een failed state, een min of meer gecontroleerde anarchie, en een derde mogelijkheid, waarbij de centrale macht in Tripoli het geweldsmonopolie uiteindelijk naar zich toe zal weten te trekken. Hij maakt er geen geheim van dat het laatste scenario, hoewel het meest wenselijk, op korte termijn verreweg het moeilijkst te realiseren is.
Op mijn laatste dag is er een feestelijke optocht op het centrale plein in Tripoli, tegenwoordig het Martelarenplein. De optocht wordt gevormd door politieagenten die zojuist hun opleiding hebben afgerond: toeterende auto’s, motoren met zwaailichten en loeiende sirenes. In een achterafstraatje staat een auto geparkeerd met vier agenten erin. Uit het portierraampje stijgt een indringende hasjlucht op.
Later die middag komt premier Zeidan op televisie en zegt dat er een wet is aangenomen die verordonneert dat alle milities hun kampementen in en rond de hoofdstad moeten opgeven. Er zijn beelden van marcherende soldaten: het nationale leger in opleiding. Wanneer mijn vriend Abdulsalam mij die avond naar het vliegveld rijdt, blijkt Tripoli veranderd in een fort. Op rotondes en uitvalswegen staan reusachtige pick-uptrucks opgesteld met bepantserde behuizingen. Ze voeren het logo van de Libische staat en ogen dreigend. ‘Kijk maar eens goed naar de soldaten die erin zitten’, zegt Abdulsalam. ‘De meesten zijn nog geen negentien jaar oud! Moet dit ons nieuwe leger voorstellen? Deze jongens gooien direct hun wapen op de grond wanneer het misgaat.’ Hij schudt zijn hoofd en richt zijn blik op het verkeer voor hem.
Beeld: (1) Derna, 3 december 2013. Demonstratie tegen de radicaal-islamitische beweging Ansar Al-Sharia (Reuters). (2) Bomexplosie in Benghazi, met ten minste tien doden, 2013 (Mahmoud Sohim/AP). (3) Het Lybische leger bewaakt een benzinestation in Tripoli vanwege brandstoftekorten, 14 december 2013 (Mahmud Turkia/AFP/ANP).