Hij is inmiddels acht jaar dood, en toch nooit ver weg, zeker niet in het huidige debat. Zo hoorde ik hem laatst nog in mijn hoofd bezwaar maken bij een interview in de NRC waarin de voorzitster van Voorzij, een club van 25 ‘genderkritische feministen’, plompverloren stelde: ‘Mijn lichaam bepaalt mijn geslacht.’

Ik dacht aan Stuart Hall, de Jamaicaans-Engelse cultuurtheoreticus, en niet veel later maakte hij al evenveel bezwaar bij alle ophef over de nieuwe serie The Rings of Power, een prequel van Tolkiens Lord of the Rings, waarin ook acteurs van kleur zijn gecast, en een zwarte elf, zo luidt het netste bezwaar, dat kan niet, want Tolkiens fantasiewereld is gebaseerd op een protohistorisch Europa en toen was iedereen wit.

Nu kun je natuurlijk zeggen, mocht je serieus op dit soort argumenten in willen gaan, zoals velen deden, dat dit helemaal niet waar is, dat de eerste moderne Britten die tienduizend jaar geleden leefden bijvoorbeeld een zwarte huid hadden, zoals DNA-onderzoek op de zogenoemde Cheddar Man onlangs uitwees. Net zoals je ook kunt zeggen dat de natuur allesbehalve binair is, dat er niet alleen intersekse personen bestaan, maar ook mannen met meerdere X-chromosomen of vrouwen met een uitzonderlijk hoog testosterongehalte. Maar dan begint de stem van Stuart Hall alleen maar luider te brommen in mijn oor.

Want biologie doet er niet toe. In de natuur bestaat oneindig veel variatie, de ene leeuw is de andere niet, maar het is de menselijke cultuur die deze verschillen classificeert, ze vat in taal en er zo betekenis aan geeft. En het is vooral ook cultuur die bepaalt welke verschillen belangrijk zijn en welke niet (om maar wat te noemen: de mens deelt zestig procent van zijn DNA met een goudvis, 98,7 procent met een bonobo en honderd procent met andere mensen). Ras is dan ook geen biologisch concept, betoogde Hall, maar een cultureel concept. Het heeft geen kern, het bevindt zich niet in ons lichaam, het bestaat in wat door mensen is bedacht, in taal, politiek, geschiedenis en populaire cultuur.

Het werkt als een discours, stelt Hall in een van zijn beroemdste lezingen, Race, the Floating Signifier. Ras is een signifier, een betekenisdrager, maar ook die betekenis ligt niet vast. ‘It shifts and it slides’, het verschuift voortdurend, zoals alles voortdurend verschuift, zowel in de natuur als in de cultuur. De manier waarop mensen van kleur in de jaren vijftig werden verbeeld is onvergelijkbaar met nu, en de Verenigde Staten zijn Nederland niet: je moet steeds opnieuw bekijken op welke manieren een specifieke cultuur betekenissen genereert.

‘Datgene wat we zijn volgt uit wat we besluiten te worden’

Alles wat Hall zegt over ras geldt natuurlijk ook voor sekse, gender, neurodiversiteit, validiteit et cetera. Het geldt zelfs voor robots, las ik onlangs in het boek Anti-nihilisme van de tweelingbroers Jarmo en Arthur Berkhout. Ook hier was Stuart Hall niet ver weg, maar nu zou hij instemmend hebben geknikt.

In hun boek ontleden de broers de film Blade Runner 2049, uit 2017, waarin de artificiële hoofdpersoon niets liever wil dan mens zijn. Het is een terugkerend thema in sciencefiction: de robot die zich menselijke emoties aanleert, moppen leert te tappen, en vervolgens nog steeds niet voor vol wordt aangezien. In Blade Runner 2049 daarentegen komt de robot gaandeweg tot het inzicht dat zijn existentiële probleem niet zozeer is dat hij geen ‘echt’ mens is, als wel dat zijn conceptie van echtheid niet klopt. Al die tijd volgde hij het discours van zijn machthebbers, dat alleen biologische wezens ertoe doen. Maar de scheidingen tussen hoog en laag, tussen echt en onecht, tussen waardig en onwaardig zijn uiteindelijk slechts classificaties en kwalificaties die de gevestigde orde dienen.

Menszijn is een open vraag, stellen de broers, het heeft geen essentie, is veranderlijk. ‘Datgene wat we zijn kan niet gereduceerd worden tot onze oorsprong. Het volgt uit wat we besluiten te worden.’

Volgens Hall is weinig zo bedreigend voor de gevestigde orde als wezens – mensen, dieren of dingen – die zich aan hun classificatie onttrekken. Afwijkingen werken verwarrend, ze gooien de boel overhoop, zorgen ervoor dat de rest, wel duidelijk classificeerbare mensen, de wereld niet meer begrijpt. Dat is, denk ik, ook waar radicale feministen zo bang voor zijn in de discussie over transrechten. Als iedereen zich vrouw kan noemen, wat betekent die classificatie dan nog? Door bijvoorbeeld het gebruik van de term ‘mensen met een baarmoeder’ wordt niet alleen het woord ‘vrouw’ uitgewist, maar ook de historische strijd voor gelijke rechten. Die angst lijkt mij terecht. Maar het hardnekkig vasthouden aan een discours dat juist de basis van onderdrukking vormt, zal niemand bevrijden.

Momenteel staat de norm overal onder druk (is wat we als normaal beschouwen wel zo normaal?), maar nergens zozeer als bij het onderwerp gender. Er worden nieuwe hokjes aangebracht, bestaande hokjes worden opgerekt, de betekenis van oude hokjes wordt veranderd. Er lijkt meer ruimte te komen voor verschil. Niet het verschil tussen groepen, waar classificatie op berust, maar het verschil binnen groepen. Of hoop ik dat alleen? Het is wat Stuart Hall hoopte. Als iedereen immers een afwijking vormt, een Ander is, als er geen duidelijke grenzen meer te trekken zijn omdat verschil de norm is, klaagt niemand ooit meer – om nog een ‘debat’ te noemen dat nu speelt – over een zwarte zeemeermin.