Stel, je bent een Duits schilder. Je exposeert, je wordt bejubeld, er verschijnen boeken over je. Een overzicht in Parijs, een uitnodiging voor een docentschap vanuit New York – het kan niet op. Dan besluit een stel fascistische horken dat jouw kunst niet deugt; op tentoonstellingen word je belachelijk gemaakt. Wacht je lijdzaam af wat komen gaat? Bekijk het. Je vertrekt.
En dus reisde Max Beckmann op 19 juli 1937 – een dag nadat Hitler in een toespraak bij het pas geopende Haus der Kunst in Frankfurt voor de zoveelste keer de moderne kunst de oorlog had verklaard – van Berlijn naar Amsterdam, waar hij de komende tien jaar met zijn vrouw zou blijven.
Dat was wennen. In zijn thuisland was Beckmann altijd het mannetje geweest. Hij gaf les aan een topacademie en had een erezaal in de Nationalgalerie in Berlijn. In Amsterdam keek geen hond naar hem om. Naar zijn schilderijen trouwens ook niet. Eén keer hingen in het Stedelijk Museum zeven Beckmannen op zaal. Hij verkocht er niet één. De waardering kwam pas begin jaren vijftig, toen het Stedelijk en het Haags Museum overzichten aan hem gingen wijden. Het grootste deel van Beckmanns oeuvre bevond zich toen al in Amerika, net als de kunstenaar zelf overigens.
Ondanks het gebrek aan erkenning waren de jaren in Amsterdam Beckmanns productiefste. Hij maakte er meer dan tweehonderd schilderijen (waaronder vijf grote triptieken), een stuk of wat beelden en talloze illustraties. Wie de mooie tentoonstelling in het Van Gogh Museum bekijkt ziet hoezeer de werken een eenheid vormen. Je zou het Beckmanns zwarte periode kunnen noemen. Zwart omdat de schilderijen vaak somber zijn (vooral de zelfportretten), maar ook omdat Beckmann de zwarte verf had ontdekt. Hij brengt er dikke lijnen mee aan, smeert er zijn doeken vol mee. Het geeft zijn schilderijen een onheilspellende schemerigheid, maar er gaat ook veel door verloren. De gezichten tonen geen expressie meer, het zijn harde maskers geworden met van die kogelogen. En de handen, ooit van Rembrandt-waardige kwaliteit, zijn veranderd in puntige tengels. Slechts af en toe schemert de oude Beckmann erdoorheen: in de raak neergezette knokkels op een zelfportret bijvoorbeeld, of in de vakkundig gebutste kop van een circusartiest.
Een van de openbaringen van deze tentoonstelling is Beckmanns onvermoede sensuele kant. Een kant die vooral tot uiting komt in de schilderijen die hij maakte van zijn vrouw Mathilde. Het zijn liefdevolle portretten die met hun fonkelende juwelen, kleurrijke bloemstukken en decoratieve patronen laten zien dat Beckmann goed naar Henri Matisse heeft gekeken. Minder geslaagd zijn de landschappen. Beckmann wist niet wat hij aanmoest met de uitgestrektheid van de Nederlandse velden en polders; zijn gereedschap is er te lomp voor. Dat hij ze dan maar opsiert met boeren op klompen, paardenkarren, bootjes, molens en ander ansichtkaartmateriaal maakt het er allemaal niet beter op.
Verder doet Beckmann in Amsterdam waar hij beroemd om is: claustrofobische ruimtes volproppen met gespuis dat elkaar loopt te terroriseren. ‘O, deze verschrikkelijke leegte!’ schreef hij ooit , ‘we moeten haar (…) voortdurend opvullen zodat we haar beangstigende diepte niet zien. Wat zouden wij zielige mensen doen, als we geen ideeën als natie, liefde, kunst en religie zouden verzinnen waarmee we steeds opnieuw het diepe zwarte gat konden verbergen.’ In Amsterdam gingen alle remmen los: naast de gebruikelijke soldaten, hoeren, clowns, dompteurs, zangeressen en ander artiestenvolk lopen er nu ook heksen, monsters en zo’n beetje alle helden en schurken uit de Griekse mythologie op zijn schilderijen rond. Wat dat allemaal te betekenen heeft? Ik zou het niet weten. En wie een triptiek als Perseus (1940-1941) ziet – een bebaarde blauwe Perseus met rode ogen, die geflankeerd wordt door een kok met flaporen en een man met stekels en een matje die gevangen zit in een kooi – kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de kunstenaar het zelf ook niet wist.
Je leest wel eens dat Beckmanns schilderijen een moralistische blik bieden op grootsteedse vervreemding en dat soort dingen, maar daar geloof ik weinig van. Beckmann was een stadsmens. Hij was gek op het nachtleven: op de restaurants, de cabarets, het circus en de volle kroegen en, als Mathilde even niet keek, op de stevige billen van een stel luierende hoeren. Max Beckmann wist dat er vitaliteit in decadentie zit. Dat er schoonheid schuilt in wreedheid. De schilderijen in het Van Gogh bewijzen het.
Max Beckmann in Amsterdam 1937-1947. Van Gogh Museum, Amsterdam, tot 19 augustus