In het voorjaar brachten enkele enthousiaste neerlandici in NRC Handelsblad de canon van de Nederlandse letteren nog eens groots onder de aandacht, als bijdrage aan wat inmiddels het «canondebat» mag heten. In diezelfde krant reageerde Cyrille Offermans op 10 september ontnuchterend: alle ijver om een canon van Nederlandse letterkunde hoog te houden, zal tot niets leiden zolang er steeds minder gelezen wordt. Dat was een waar woord, maar je zou er nog iets aan kunnen toevoegen: de canon zal niet gelezen worden, zolang ze niet beschikbaar is. Van alle boeken die prijkten op het canonlijstje in NRC Handelsblad is driekwart domweg in boekwinkels niet te koop. Geen Walewein, geen Emblemata of Hekeldichten, geen Huis Lauernesse. Zelfs Emants’ Nagelaten bekentenis en Paul van Ostaijens Bezette stad zoekt men bij de best gesorteerde boekwinkel op internet tevergeefs. Slechts als tekstbestand via een digitale bibliotheek zijn ze te raadplegen, maar dan heeft men natuurlijk nog geen boek. Het onderwerp klassieken en hun uitgevers is daarom belangrijker dan menigeen denkt. Zonder uitgaven wordt ons literaire erfgoed een museumstuk, dat met witte handschoenen in gedempt licht slechts door ingewijden bekeken wordt.
Met die vrees in het achterhoofd is rond 1985 een commissie begonnen met plannen voor een definitieve reeks van klassieken, de Delta-reeks: onze eigen Nederlandse «Pléiade», zou je kunnen zeggen. De Nederlandse Pléiade zou net als die Franse serie mooi uitgevoerd moeten worden, «tijdloos» moeten zijn, en dus lang mee kunnen. Moet je hele werken geven, vroeg de commissie zich af, of fragmenten, of een bloemlezing? En hoe vind je een uitgever voor zoiets? In Engeland bestaat het gezegde dat een kameel een door een commissie ontworpen paard is. Zo is ook de Delta-reeks, waarvan pas dertien jaar later het eerste deel verscheen, uiteindelijk de kameel onder de raspaarden geworden.
We kunnen het ons bijna niet voorstellen, maar aan het begin van de negentiende eeuw kon je in een enkele boekwinkel nog een «nieuw» exemplaar van een zeventiende-eeuwse uitgave van Hooft of Huygens aantreffen. Het duurde toen nog lang voor een boek echt definitief uitverkocht was. Aan nieuwe edities waagden de meeste uitgevers destijds zich niet, laat staan aan series. Alleen Vondel was in trek. Kluchten waren te plat, en middeleeuwse teksten werden in zijn geheel als grof, bijgelovig en onwelvoeglijk beschouwd.

Twee ontwikkelingen hebben in de negentiende eeuw de heruitgaven van Nederlandse klassieken bespoedigd, namelijk de opkomst en ontwikkeling van de neerlandistiek en de veranderingen in het middelbaar onderwijs. Maar misschien zijn die twee zaken niet los van elkaar te zien. De Nederlandse letterkunde was vanaf 1815 een verplicht vak voor bijna alle studenten; een gestudeerd iemand was met andere woorden toen nog belezen. (Het is doodzonde dat dat ooit is afgeschaft: tegenwoordig is het zoeken naar notarissen of artsen die ook wel eens poëzie gelezen hebben.) In 1863 werd de hbs ingevoerd, en een van de eisen die vanaf toen ook aan middelbare scholieren werd gesteld, was: kennis van de Nederlandse letterkunde en haar geschiedenis. De scholieren konden daarvoor terecht bij «Klassiek Letterkundig Pantheon», een serie die in 1852 door een uitgever was bedacht (H.A.M. Roelants) en die zonder enige plichtpleging ten aanzien van de tekstbezorging van start was gegaan. Zo werden de delen allemaal op tachtig bladzijden gesteld, waardoor het soms nodig was om hier en daar wat in de tekst te snijden. Teksteditie bestond nog niet. Wat de uitgever niet snapte, werd geschrapt. Omdat Nederlands vanaf 1863 een officieel schoolvak was geworden, kwamen er leerstoelen aan universiteiten en zie je de neerlandistiek snel professionaliseren. Er kwamen reeksen bij, die veel nauwkeuriger waren samengesteld en geëditeerd. Zwolsche Herdrukken, Nederlandse Classieken: het waren reeksen waar bevlogen neerlandici hun ziel en zaligheid in stopten en die bedoeld waren om betere edities te brengen dan die van het Klassiek Letterkundig Pantheon. Dezelfde Vondel, dezelfde Hooft, Cats en Huygens werden dus opnieuw, maar nu goed bezorgd. Want juist naar de titels die de leraren op school al kenden en dus op hun lesprogramma’s zetten, was veel vraag.
Niet verwonderlijk dat aan het begin van de twintigste eeuw er nog maar weinig variatie in de samenstelling van de klassiekenreeksen blijkt te zijn. Niet dat alle titels hetzelfde waren, maar van een eigenzinnige of opnieuw doordachte keuze was geen sprake. De canon lag met andere woorden inmiddels wel zo’n beetje vast. Maar als je op de hele gang van zaken, vanaf uitgever Roelants met zijn Pantheon, terugkijkt, moet je concluderen dat die canon willekeurig tot stand gekomen was. Of was het niet de canon? Misschien dacht men rond 1920 nog niet in termen van «canon», omdat neerlandistiek, middelbaar onderwijs en literatuurgeschiedenis nog niet zo gemarginaliseerd waren als nu. De oudere letteren verkeerden niet in de gevarenzone. Het bedenken van een min of meer «verplichte canon» zoals dat nu weer aan de orde is, lijkt samen te hangen met de vrees dat de oudere letteren uit het nationale geheugen zouden kunnen gaan verdwijnen.
Die vrees was aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog te herkennen in grootse projecten, zoals Elseviers Bibliotheek der Nederlandse Letteren uit 1939. «Wie zich vol fierheid bewust is Nederlander te zijn, moet ook hart en oog open hebben voor zijn dichters en prozaschrijvers», riep de uitgever in zijn reclamemateriaal. De klassieken werden flink gepromoot. In het decennium 1930-1940, zo blijkt uit Brinkman’s Catalogus, verschenen alleen al een veertigtal Vondel-uitgaven bij zeker twintig uitgevers, waaronder twee verzameld-werk-uitgaven en een uitgave in het Esperanto. Ook tijdens de Tweede Wereldoorlog zagen tal van klassiekenuitgaven het licht, onder meer bij de clandestiene en illegale pers.

Het literaire erfgoed wist de oorlog te overleven en keerde na de oorlog in verschillende gedaanten terug. Een van de laatste grote reeksen was de pocketserie Spectrum van de Nederlandse letterkunde, die onder redactie van M.C.A. van der Heijden tussen 1967 en 1973 bij Het Spectrum verscheen en nog lang herdrukt bleef. Hoewel deze reeks met zijn inleidingen en annotaties een studieachtig karakter had, was de opzet van de uitgever duidelijk een breed publiek te bereiken. Maar een Pléiade-achtige aantrekkingskracht hebben die deeltjes nooit gehad, daar was de uitvoering ook niet naar. De Pléiade-reeks is zo ongeveer het synoniem van een canonbibliotheek. De reeks werd al in 1931 gelanceerd door de kleine onafhankelijke uitgever Jacques Schiffrin, die mooie boeken, in handzame formaten, met leeslint, in lederen band en gedrukt op bijbelpapier, wilde uitbrengen. Vanaf 1934 valt de reeks onder de verantwoordelijkheid van uitgeverij Gallimard en sindsdien zijn er 514 delen in uitgebracht en telt de Pléiade-reeks maar liefst dertigduizend vaste «klanten» die elk deel afnemen. In Frankrijk staat de reeks meestal achter glas of achter de toonbank, zo geliefd zijn de boeken, ook bij winkeldieven.
Waarom zou dat niet ook in Nederland kunnen? De commissie die zich in 1985 voor het eerst over dit vraagstuk boog, liet Kees Fens een eigenzinnig lijstje maken, waarop onder anderen Carmiggelt prijkte. Frits van Oostrom bedacht de naam «Delta». Het idee was dat voor elk deel een andere uitgever zich beschikbaar zou stellen, maar dat vormgeving en aanpak steeds dezelfde zouden zijn. Er werd een stichting in het leven geroepen die onder verantwoordelijkheid van de Koninklijke Uitgeversbond en de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde viel. In het bestuur zaten onder anderen de uitgevers Wouter van Oorschot en Ronald Dietz (toen nog uitgeefdirecteur van De Arbeiderspers). Het productiefonds zat er bij als subsidiegever namens de overheid. wvc stelde jaarlijks maar liefst 150.000 gulden beschikbaar. Er werd jarenlang noest vergaderd over de uitvoering, de invulling, de deelnemende uitgevers, concurrerende reeksen zoals Alfa en Griffioen, en de normen voor tekstediteurs. Het Fens-lijstje verdween al snel uit beeld, waarna men uiteindelijk van start ging in 1998 met Jacob van Maerlant, Hieronymus van Alphen en Nicolaas Beets. Operatie geslaagd?

De Delta-reeks is de proeve van bekwaamheid voor neerlandici geworden, zo zwaar geannoteerd en geëditeerd zijn de teksten. In het deel Guido Gezelle bijvoorbeeld bestaat maar liefst de helft van de 536 bladzijden uit annotaties! Het «zonder overladen te zijn met gespecialiseerd wetenschappelijk commentaar» dat de flaptekst als kenmerk voor Delta geeft, moeten we met een korreltje zout nemen. In zijn algemeenheid lijkt de titelselectie nu sterk op wat ooit in het Klassiek Letterkundig Pantheon werd opgenomen, met dat verschil dat tussen de delen die voor de toekomst gepland staan ook meer recente klassiekers zitten, zoals Frans Kellendonk (2007) en F. Bordewijk (2006). Het overzicht van te verschijnen titels, inmiddels bijgewerkt tot 2011 (!), is megalomaan maar je proeft er ook iets van wanhoop in. De opgenomen auteurs zijn allemaal canoniek, en van veel auteurs, bijvoorbeeld Kellendonk, wordt maar liefst meteen het verzameld werk aangekondigd. Een leuk klusje voor de editeurs, maar de lezer/verzamelaar hoeft natuurlijk niet meteen zo’n verzameld werk in de kast, waarvoor hij immers een pittige prijs zal moeten betalen. Een regulier Delta-deel kost circa dertig euro. De vormgeving ligt in handen van Hannie Pijnappels, die naam gemaakt had als typograaf. Of zij ook het juiste omslagontwerp voor de Delta-reeks bedacht, moet iedereen voor zichzelf weten, want smaken verschillen. Maar dat het de aantrekkingskracht heeft van een Pléiade zal toch niemand kunnen volhouden. Dat ligt niet aan de klassieken zelf, en op zichzelf is er ook niks mis met een goede editie. Maar het concept rammelt, want voor een studie-uitgave zijn de boeken te dik en te duur. Maar noch het ontwerp, noch de omvang, noch de aanpak verraadt iets van de jeu die de Pléiade-reeks voor een breed publiek zo onweerstaanbaar maakt. Veel literatuurliefhebbers blijken de Delta-reeks helemaal niet te kennen. Met een kortingsactie probeerden enkele deelnemende uitgevers dit najaar de boeken extra te promoten, maar ze hebben het tij niet mee. De Delta-reeks wordt nu geplaagd door alle recente kranteninitiatieven, die de klassiekers voor een grijpstuiver beschikbaar maken. Ook al zijn dat niet allemaal oorspronkelijk Nederlandse titels, het gaat zonder uitzondering om klassieken, die de lezer op zoek naar boeken-die-je-gelezen-moet-hebben zullen aanspreken. De Leeslijst van de Volkskrant met het moderne werk, de Verboden Boeken van Het Parool, de Trouw-reeks, de Leesclub-boeken van NRC Handelsblad, Kruidvat met z’n Couperus-doos. Er moet toch ergens een medium te vinden zijn dat zich aan de Nederlandse klassieken verplicht en op vergelijkbare schaal onze vaderlandse letteren onder een breed publiek verspreidt? Een mooie reeks, voor mijn part de Delta-reeks in aangepaste vorm, mét kortingsbonnen uit de krant, mét de bijbehorende redactionele stukken en advertenties, waardoor in afzienbare tijd bij elke Nederlander de Walewein, Emblemata, Hekeldichten en Bezette stad in de kast komen te staan. Het daadwerkelijk lezen ervan, dat wordt dan de volgende stap. * Lisa Kuitert is hoogleraar boekwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam