In het huis waar ik aan mijn roman werk, is de keukenafvoer ermee opgehouden. Het is eerder een villa, dat huis: acht enorme kamers, een oprijlaan uit een Franse film, in de voortuin – zo groot dat er best nog een huis zou kunnen staan – een rode beuk. Het is de oude pastorie in Veenhuizen en die mag schrijfster Mariët Meester van de Rijksgebouwendienst gebruiken om wetenschappers, beeldend kunstenaars, musici en andere schrijvers in afzondering te laten werken.

We hebben het voor onszelf, deze oase van rust en stilte, maar nu loopt de gootsteen niet leeg, mijn pogingen met soda en Biotex ten spijt, en wachten we op ‘een mannetje’. Tot die tijd is elk afwasje een subtiel balanceren tussen water, vaat en doorstroomsnelheid.

Het is een onwerkelijke situatie, de villa, de lege kamers, een achtertuin die naadloos overgaat in het dorp (of andersom), de stilte die alleen wordt doorbroken als ’s avonds om acht uur de kerkklok raadselachtig drie keer drie slaat en als één keer in de week de frietwagen komt aanrijden. Alles is hier anders en dat gevoel wordt alleen maar versterkt door de vele leegstaande huizen en villa’s, ooit deel van ‘het gevangeniswezen’, die zich in stille berusting overgeven aan de tand des tijds.

Mijn moeder is ook in de greep van de tand des tijds, of misschien eerder de afwezigheid daarvan. Ze is een paar weken geleden opgenomen in een verzorgingstehuis en elk besef van tijd en plaats is nu weg. ‘Waar zijn we hier?’ vraagt ze als ik bij haar ben. Dat is een moeilijke vraag. Mijn vader en mijn zusters houden, geholpen door Alzheimer, het idee in stand dat ze ‘nu even’ ergens anders is. Ik ben er niet van overtuigd dat dat werkt, want als ik dat ook doe, zegt ze dat iedereen haar voor de gek houdt en dat zij niet gek is. Dat is waar. Maar ze heeft geen kortetermijngeheugen meer en daardoor valt alle informatie, leugentje om bestwil of harde waarheid, in een bodemloze leegte. Helpt het als ik zeg dat ze in een verzorgingstehuis zit en dat ze daar nooit meer uitkomt? Vijf minuten later zal ze opnieuw vragen waar we zijn. Is de fictie van mijn vader en zusters dan beter? Ik ben er niet uit.

Ik rijd bijna dagelijks heen en weer tussen de weldadige stilte van Veenhuizen en de stille leegte van mijn moeder, die in dat verzorgingstehuis in Assen zit. Ze is elke keer zichtbaar blij als ik er ben en even zichtbaar angstig dat ik weg zal gaan. Ze vreest het alleen zijn.

‘Waarom?’ vraag ik, ‘vroeger wilde je juist altijd alleen zijn.’

Maar nu niet meer.

‘Waar ben je dan bang voor?’

Voor alles.

Dat is ze altijd geweest, maar vroeger had zij de angst in haar greep, en nu de angst haar. Ik kan doorvragen over haar angsten, maar ze zal geen antwoord geven. Dat heeft ze nooit gedaan. En ik weet trouwens ook wel wat ze zijn en dat ze oud zijn en diep zitten. Deze vreemde omgeving, waar ze niemand kent, is een herhaling van een jeugd waarin haar moeder naar Sobibor wordt afgevoerd, vader al verdwenen is en zij zelf na een lange en in nevelen gehulde tocht aankomt aan de andere kant van het land bij mensen die ze niet kent, in een plaats die haar vreemd is en waar ze na de eerste maaltijd vraagt of ze morgen weer zo veel mag eten.

Na pogingen met soda en Biotex wachten we nu op ‘een mannetje’

Het is vreemd, maar je kunt iemand uit liefde dood wensen.

Terug in mijn schrijfvilla is ‘het mannetje’ gearriveerd in de vorm van een aandoenlijk verlegen jonge elektricien.

‘Elektricien?’ zeg ik. Ik geef hem koffie, die hij met zoveel zichtbare dankbaarheid aanneemt dat ik mezelf prompt verwijt dat ik geen koekjes heb.

‘Ja, we zijn met ons drieën, twee loodgieters en ik. Zij doen ook een beetje elektra en ik wat loodgieten.’ Na de koffie werpt hij zich op de onwelriekende put waarin de gootsteenafvoer loost. Hij schept hem leeg, maar dat heeft geen effect. Er zal nu een rioolfluisteraar moeten komen.

‘Een schat van een jongen’, zeg ik later tegen mijn vrouw. ‘Hij komt uit Utrecht, maar hij heeft het heel erg naar zijn zin in Groningen.’ Dit is onderdeel van mijn ‘ik wil terug naar het noorden’-campagne.

‘Hoe was het met je moeder?’ negeert mijn vrouw de overbodige informatie.

‘Net als dit huis’, zeg ik. ‘Lege kamers waarin af en toe iemand binnenkomt die de verkeerde deur heeft geopend.’

De volgende dag komt een immense Groninger met handen als kolenschoppen de put legen. Ik krijg toestemming om te kijken. Hij verwijdert een aantal bakstenen voor de put, graaft het zand uit en stuit op een tegel. Als hij die oplicht wordt een soort ‘tussenput’ zichtbaar. Daar zit dus die verstopping. Het ruikt naar rotting en bederf.

Als hij weer weg is, zit ik in mijn werkkamer en staar naar het stukje kerk dat ik uit mijn raam zie, de bomen, de struiken, de zwaluwen die vliegjes vangen en de vlinders die schijnbaar verstrooid wat in het rond dwarrelen. De kerk staat ook leeg.

Later loop ik naar beneden, waar mijn vrouw kijkt hoe het afwaswater wegstroomt en wacht tot de ketel op het fornuis begint te fluiten.

‘Waarover wil je dat ik schrijf?’ zeg ik.