Molens van het recht
JOSEPH ROTH
REBELLIE
Uit het Duits (Die Rebellion: Ein Roman, 1924) vertaald door Wilfred Oranje. Atlas, 142 blz., € 18,50
Andreas Pum was door de oorlog – de grote, naderhand de Eerste Wereldoorlog genoemd – een been kwijtgeraakt. Toch voelde hij zich bevoorrecht: hij bezat een kruk, een onderscheiding én een vergunning als orgelman. Heidenen noemde hij iedereen die zich verzette tegen alles wat van de regering kwam. Nee, hij was geen heiden. Toen hij met zijn orgeltje ook nog een struise vrouw, een kersverse weduwe met dochtertje, versierd had, was zijn kostje gekocht. Het geluk had hij verdiend, het naderende ongeluk had hij niet zelf in de hand. Het wachtte hem op in de persoon van een onbekende man, Arnold, handelaar in passementen, een welvarend maar uitermate ontevreden heerschap. In de tram reageert de sikkeneur zijn ergernis af op de oorlogsinvalide, weer zo’n simulant én oproerkraaier.
Van het een komt het ander: Andreas scheldt de klier uit voor vetzak en voelt zich vervolgens zo getergd dat hij de conducteur beledigt en een agent een klap geeft. Daar begint de lijdensweg van de orgelman, die in de gevangenis belandt en alles kwijtraakt, als eerste zijn echtgenote, die snel een ander neemt. Het goed geoliede raderwerk van de staat, de wetten en de rechtbank vermalen langzaam maar zeker het slachtoffer dat het toeval hun in handen speelt. Dan wordt Andreas een rebel, althans dat denkt hij, al slijt hij zijn dagen in de plee van een café van een vroegere vriend, waar de nieuwbakken revolutionair de grote heren moet bedienen.
Geen ander weet zo’n niet te stuiten vermorzeling van een sul zo klinisch en behoedzaam tot het einde toe te volgen. Het is de onappetijtelijke, hoekige wereld van George Grosz, van wie een prent op het omslag van de vertaling staat (Dämmerung). Het ritme van de scènes gaat net zo met horten en stoten als de neergang van Andreas Pum. Inmiddels is dit al de zevende uitgave van Roth (1894-1933) in de patente vertaling van Wilfred Oranje.
Achterklap
DAVID BERGELSON
HET GEHEIM VAN RAKITNE
Uit het Jiddisch (Opgang, 1921) vertaald door
Herman Note. Veen, 220 blz., € 24,90
Bergelson werd in 1884 in een sjetl in de Oekraïne geboren in een chassidische familie, schreef eerst in het Russisch tot hij naar het Jiddisch omzwaaide. Hij woonde in Berlijn en vanaf 1933 in Moskou, was tijdens de Tweede Wereldoorlog actief in het door Beria geïnstigeerde joods antifascistisch comité en werd in 1952 geëxecuteerd in het kader van de opruiming van het ‘kosmopolitisme’ door Stalin. Het is maar goed dat een eerste vertaling van zo’n schrijver, geafficheerd als een van de grote Jiddische schrijvers – in overzichten van Russische literatuur komt hij niet voor – van een nawoord voorzien is; je zou anders niet weten wat je las.
Het verhaal zelf, dat Bergelson al tijdens de Eerste Wereldoorlog schreef, doet nogal provinciaal aan, zowel door de locatie als door de wat naïeve toon. Naarmate een beperkt aantal inwoners uitvoeriger in beeld komt, lijkt het stadje kleiner te worden. Het begint met de begrafenis van een jonge apotheker, Melech, die anderhalf jaar eerder door een boswachter, de buitenstaander in het plaatsje, is meegebracht. De jongeman is vanwege werk voor een politieke partij twee jaar gedeporteerd geweest, maar dat doet er weinig toe. Over de dode is toch al weinig bekend. Hij was zo aardig voor iedereen – te aardig, vindt een oude vriend van hem die speciaal naar Rakitne komt om de doodsoorzaak te achterhalen. ‘Jij erkende de wereld toch ook niet’, zegt de vriend, Chaim-Mosje, schrijver van wiskundeboeken, in de innerlijke gesprekken met zijn gestorven vriend. ‘In die goedheid van je, Melech, en in die beschroomde glimlach van je schuilt toch echt iets duivels…’
Dat lees je en het zegt je niets. Moet je soms denken dat de twee vrienden twee kanten van één persoonlijkheid zijn? Wat is het geheim? Zelfmoord, waarom dan? Weet Chave Poizner, de mooie dochter van een rijkaard, meer? Zij had net ruzie met Melech gehad en is het fatale meisje waar alle mannen op tippelen. Of weet Melechs verloofde meer, of anders de minder mooie dochter van een andere rijkaard?
Provinciaal betekent veel achterklap en gewoon geklets, dat biedt de roman rijkelijk. Het hangt allemaal wat losjes aan elkaar; vergaarde stof voor een roman. Maar dat de Jiddische Bibliotheek (voorheen Vassallucci) nieuw leven is ingeblazen (nu bij Veen), is goed nieuws.
Halve autobiografie
ELIE WIESEL
ALLE RIVIEREN STROMEN NAAR DE ZEE MEMOIRES
Uit het Frans (Tous les fleuves vont à la mer, 1994) vertaald door Frans de Haan
Meulenhoff, 640 blz., € 29,90
De titel van Wiesels memoires is niet te begrijpen als je niet weet dat er in Prediker I de regel ‘toch raakte de zee niet vol’ op volgt, en dat is de titel van het tweede deel van de memoires. Er volgt overigens nog een regel op: ‘De rivieren keren om’, en dat is waarschijnlijk de strekking van Wiesels verhaal: aan het lot van zijn volk komt geen eind. Over het (eventueel nog te verschijnen) tweede deel van de memoires zegt de Nederlandse uitgave niets, terwijl in de Franse en Engelse uitgaven de twee delen kort erna verschenen zijn, meer dan tien jaar geleden. Vreemd.
Wiesel begint in 1941 – met zijn jeugd in het Roemeense Sighet, waaruit hij met het gezin in maart ’44 gedeporteerd werd – en eindigt met zijn bruiloft in 1969 in Israël. Juist daarna zou er nog veel om Wiesel te doen zijn; dat heeft de Nederlandse lezer dus nog te goed. In dit deel krijgt hij de voorgeschiedenis en het verhaal van Wiesels eerste en enige kamproman, Nacht uit 1958, nog eens dunnetjes naverteld, gevolgd door de serie weeshuizen in Frankrijk, de journalistieke loopbaan en het begin van zijn schrijverscarrière, die hij van meet af aan in het teken heeft geplaatst van het getuigenis afleggen.
De navertelling is sterk theologisch gekleurd: zo zag alles eruit in de ogen van de latere Wiesel. Vriendschap is een belangrijk begrip, bewondering niet minder; opmerkelijk is in dat verband hoe de rol van de vader, die in het kamp omkwam, overgenomen werd door telkens weer andere leermeesters, bij voorkeur geniale mannen. Jammer is dat Wiesel over Israël en zijn besognes daar niets vertelt, om de vijanden geen munitie te geven, zegt hij, voor een schrijver van memoires een zwak argument. En verder is het een echte Wiesel: veel grote woorden, veel pathos en veel gepraat over zaken waar zwijgen volgens Wiesel het beste past.
‘Levende doden’
PIERRE ASSOULINE
HOTEL LUTETIA
Uit het Frans (Lutetia, 2005) vertaald door Jan Versteeg. De Geus, 415 blz., € 22,90
De locatie is in dit geval het halve werk: een Grand Hotel op de linkeroever van de Seine, in 1910 geopend, wordt het schouwtoneel van belangrijke historische gebeurtenissen. Tot 1940 is het zoals andere grote hotels de tijdelijke of langdurige verblijfplaats van welgestelden, excentrieke vaak. Echt Menschen im Hotel. De verteller, Edouard Kiefer, afkomstig uit de Elzas, tweetalig, werkt in het hotel en is een waarnemer van geboorte: al jong legde hij gegevens over mensen vast op fiches. Als hoteldetective zet hij die gewoonte voort, hij ziet alles en is zelf onzichtbaar. Mooier personage kun je op zo’n locatie niet hebben.
In de jaren dertig ziet hij hoe Duitse ballingen als Heinrich Mann, maar ook Willy Brandt, zich daar verzamelen. Joyce verblijft er alsook generaal De Gaulle. In het begin van de Duitse bezetting wordt het hotel door de Duitse Abwehr gevorderd als spionagecentrum. Gewone gasten zijn er niet meer, een groot deel van het personeel wordt ontslagen. Bestaat de rest uit collaborateurs? Nee, zeker niet, al is voor Kiefer een telkens terugkerende vraag: tot hoe ver kan iemand gaan en toch zijn integriteit behouden? ‘Innerlijke emigratie’ noemt hij het; aan verzetsactiviteiten doet hij, voor wie gehoorzaamheid wet is, liever niet mee. Hij blijft op zijn post en is getuige van echte collaboratie op hoog niveau in het Frankrijk van Pétain. Het hele boek komt hij nauwelijks buiten, ook tijdens de oorlog niet, maar hij hoort genoeg.
Na de bevrijding wordt Lutetia een opvangcentrum voor repatrianten. Een eindeloze stroom terugkerenden gaat door het hotel, bureaucratisch verdeeld in gedeporteerden om politieke of raciale reden. En buiten staan, soms heel lang of zelfs vergeefs, naasten te wachten. Al gauw doen al die verhalen de twee vorige delen vergeten. Ook nu is de hotelsmeris weer tolk, de grote onzijdige, zoals iemand hem noemt. Hij blijft, ook als het weer een gewoon hotel wordt. Assouline (1953), die eerder enkele biografieën schreef, heeft jarenlang materiaal verzameld. Het is een roman, zij het wat stijfjes van snit, maar dat past bij de manier van denken van de verteller, de man van de steekkaarten.
Turken en Armenen
ELIF SHAFAK
DE BASTAARD VAN ISTANBUL
Uit het Engels (The Bastard of Istanbul, 2006) vertaald door Manon Smits. De Geus, 412 blz., € 22,50
Ook nu ze een dochter van negentien heeft draagt Zeliha Kazanci nog heel korte rokken en heel hoge hakken. Die droeg ze ook toen ze, zelf negentien, op weg was naar een gynaecoloog voor een abortus. Op het nippertje ging die niet door, omdat ze onder narcose lag te gillen; met als gevolg de bastaard van de titel: Asya.
Het meisje wordt grootgebracht in een huis vol vrouwen: overgrootmoeder, grootmoeder en vier tantes, onder wie haar moeder, die ze ook ‘tante’ noemt. Moeder en dochter hebben een rebelse inborst en een neiging tot zelfvernietiging met elkaar gemeen. Mannen zijn er niet, de traditie wil dat die op hun veertigste de pijp uitgaan. De dwarse Asya is vooral te vinden in café Kundera, waar zij in gestolen uurtjes vrijt met de Drankzuchtige Cartoonist. Met Asya, die voor zichzelf een nihilistisch manifest voorbereidt, en de tantes – de oudste een mystica, de tweede geschiedenislerares, de derde schizofreen en de jongste, de moeder, drijft een tattooshop – had Shafak een even bonte roman kunnen schrijven als het vorig jaar vertaalde Het luizenpaleis. Dat boek had Shafak (1971) nog wel in het Turks geschreven, het nieuwe is in het Engels.
Door de komedie schuift een ander familieverhaal, waardoor de roman diep in een geschiedenis gedoopt wordt die zo gevoelig ligt dat ook Shafak voor de rechter werd gedaagd. De roman had het Turkse zelfbeeld (identiteit) beklad en ook nog eens de Armeense genocide als feit behandeld. Shafak laat de vooroordelen van haar Turkse en Armeense personages zien, ten opzichte van elkaar, plus die van Amerikanen. Er is namelijk nog een negentienjarig meisje in het spel, Armanoush Tchakmakchian, dochter van gescheiden ouders. Nu eens verblijft ze in San Francisco bij de Armeense familie van haar vader, dan weer in Arazona bij haar Amerikaanse moeder Rose, die om de schoonfamilie te pesten met een Turk hertrouwt, Mustafa, de broer van de vier genoemde tantes van Asya. Als Armanoush naar de familie van haar stiefvader in Istanbul gaat, stiekem, om haar roots te bestuderen, zijn de poppen aan het dansen.
Hoe dramatisch de afloop ook is, hoe netelig ook de gespreksonderwerpen, Shafak vertelt monter verder. Dat elk hoofdstuk een titel met etenswaren heeft, is nog functioneel ook, zeker met kaliumcyanide als extraatje in het kostelijke dessert asure. Misschien allemaal wat veel, vooral veel familie, maar Shafak is voor geen kleintje vervaard.
Terug in Bosnië
MAURIZIO MAGGIANI
REIZIGER IN DE NACHT
Uit het Italiaans (Il viaggiatore notturno, 2005) vertaald door Manon Smits. De Geus, 221 blz., € 19,90
Een Italiaanse etholoog onderzoekt de vlucht van zwaluwen in Zuid-Algerije in de woestijn, ‘de aars van de wereld’. Vlakbij is een Fransman vermoord: père Foucauld, eenzaat, gewezen beroepsofficier, priester, dichter, atheïst, die boeken geschreven heeft vol wijsheden over eenvoud en schoonheid, getuige de citaten die de verteller, de onderzoeker van de zwaluwenroutes, door zijn verhaal strooit. Je verwacht dan dat Foucauld de persoon zal worden om wie het draait, maar de lezer zal het met zijn wijsheden moeten doen, even poëtisch als wazig, maar voor de verteller kennelijk vol diepe zin. De Italiaan trekt op met toearegs, nomaden die op hun (smokkel)tochten een dichter bij zich hebben, die ’s avonds vertelt wat er die dag gebeurd is, wat alleen hij gezien heeft.
Wat je als lezer ook niet verwacht is dat daarna tweederde van het boek zich niet in de woestijn maar in Bosnië afspeelt. De verteller gaat namelijk zijn associaties en herinneringen achterna. Onder meer aan zijn vader, die honderden kooitjes in elkaar knutselde waar nooit een kanarie in zou komen. De verteller is zelf vooral goed met zijn handen, daarom heeft hij veel bewondering voor handwerk, of de concrete kennis van bijvoorbeeld de berendeskundigen in Bosnië die tien jaar ervoor zijn hulp inriepen omdat de beren door de oorlog volkomen van slag waren geraakt.
De etholoog reisde rond met een Armeense vrachtwagenchauffeur die voor zijn handeltje geen grenzen kende, alsof voor hem de oorlog niet bestond. De Bosnië-expeditie eindigt in Tuzla, op de voorlaatste dag van de belegering waarop nog eens zeventig kinderen door een granaat omkomen. De verteller haalt dat verhaal op terwijl in het heden de reisdichter vermoord in de woestijn gevonden wordt.
Maggiani wordt in Italië als verteller geroemd. Het lijkt me te veel gezegd dat hij bij een oude verteltraditie zou aansluiten. In dit boek zijn er mooie passages, zeker, maar voor een vlechtwerk zijn er te veel losse eindjes.