Er is veel onzeker in deze kleine roman. De held probeert zich na jaren te herinneren wat er ooit in 1968 precies gebeurde tijdens een vakantie ergens aan de Nederlandse kust. Hij was toen zeven jaar, logeerde bij een oom en tante vlak bij een bunker en er gebeurde iets vreselijks. Maar wat? Een deel van zijn geheugen is verdwenen. Hij doet verwoede pogingen zich alles weer te binnen te brengen, bladert in oude fotoalbums van zijn familie en bestudeert ook foto’s op internet: wie weet vindt hij het verleden terug, juist door naar anderen te kijken.
De schrijver geeft deze zoektocht een realistische draai: hij voegde in de roman allerlei fotootjes toe, tamelijk wezenloze kiekjes van spelende jongetjes, dansende badgasten en andere onbetekenende strandtafereeltjes, die hem juist door hun wezenloosheid op het spoor van zijn herinneringen moeten zetten. Hiermee probeert hij de lezer bij zijn verhaal te betrekken en bij mij werkte dat. Ik voelde me regelmatig een soort medespeurder naar het verleden van deze man die in het vertelheden een marathonvertoning bijwoont van de twaalfdelige film Heimat, ook zo’n zoektocht naar het verleden. Helaas verbindt Snoek aan de foto’s en zijn zoektocht naar de waarheid steeds algemene beschouwingen over de rol van het geheugen en de betrouwbaarheid daarvan. Dan krijg je bijvoorbeeld dit: ‘Wij moeten ons geheugen wantrouwen. Niet alleen ik, maar iedereen. Ons geheugen is een constructief apparaat dat niet anders kan dan verhalen bedenken en zijn woorden en beelden bij elkaar jat, als het moet.’
Hiermee krijg je mij niet op de banken, veel te veel cliché, vertel me iets nieuws, begon ik te denken. Bovendien is het beeld van het geheugen als een levend apparaat dat dingen bij elkaar jat niet genoeg uitgewerkt. Sinds Douwe Draaisma met Waarom het leven sneller gaat als je ouder wordt (2001) een fraaie studie over de werking van het geheugen schreef, kun je je als schrijver niet meer redden met dit soort algemeenheden. Ook verderop kom je van die wijsheden tegen die in algemeenheid ondergaan: ‘(…) want in feite is ons leven niets anders dan het verhaal dat wij onszelf vertellen’. Zeg dat wel. Er zijn meer van die zinnen waar ik mijn schouders over ophaalde. ‘Achteraf bezien was het talent om talentvol te zijn de enige gave die wij voor het leven hadden meegekregen (…).’ Literatuur is geen cabaret.
Snoek probeert aan de zoektocht een existentiële en filosofische lading mee te geven. Zijn held ontpopt zich regelmatig als een universeel mens die op zoek is naar houvast (postmodern!). Hij slaagt er niet in gezichten van vroeger voor de geest te halen. ‘Ik vind op het web de foto’s en gezichten die mijn geheugen moet ontberen.’ In foto’s van willekeurige jongens en meisjes die een vriend hem stuurt probeert hij zichzelf te ontdekken. Hij heeft er zelfs een beroep van gemaakt plaatsen te beschrijven waar hij nooit geweest is en verhalen te vertellen over mensen die hij nooit gekend heeft: hij schrijft teksten voor reisfolders over toeristische attracties. Op zich zou dit gegeven een sterk verhaal op kunnen leveren over iemand die zich sinds een traumatische gebeurtenis steeds meer verplaatst in de identiteit van anderen en op het laatst in leegte verdwijnt. Maar Snoek zet dit niet door, zijn roman krijgt nergens de beklemmende toon of dwangmatigheid van een obsessieve zoektocht naar de oorzaak van een jeugdtrauma, om het maar even pathetisch te zeggen. En dat zou wel moeten. Er zit iets tegenstrijdigs aan het uitgangspunt van de roman. Tegen het einde wordt duidelijk dat de held zijn geheugen kwijtraakte door een concrete gebeurtenis: een ontploffing in een bunker. Er blijkt geen sprake te zijn van een traumatische verdringing van een verschrikkelijke gebeurtenis: de held is niet tragisch, hij heeft geen schuld aan het ongeluk, is er alleen slachtoffer van. Ook tragisch natuurlijk, maar de roman suggereert op veel plaatsen dat er veel meer aan de hand is. Het geeft zijn roman uiteindelijk iets vrijblijvends.
In zijn veel ambitieuzere eerste roman uit 2003, Zo vergaat een meisje, liet Snoek overigens zien dat hij veel kan. En ook deze roman bevat sterke elementen. De voorzichtige pre-erotische belevenissen van het zevenjarige jongetje Ludo met het wat oudere meisje Sylvie in het vakantiehuisje zijn uitermate fraai. Waarom daar niet alle schrijfkracht in gestoken? Dat geheugen, daar wordt te weinig mee gedaan, dat geloofde ik wel. Maar dat jongetje en dat meisje, kijk, dan heb je wat. Hij kruipt iedere ochtend bij zijn vriendinnetje in bed en krast met zijn nagel, terwijl hij achter haar ligt, voorzichtig letters op haar rug, zij moet raden welke woorden hij schrijft. ‘Al schrijvende bracht ik haar elke ochtend met de top van mijn wijsvinger tot leven. (…) Als mijn lussen het plekje boven het stuitje raakten, of mijn krullen naar het dal tussen heup en ribben neigden, merkte ik hoe haar tenen zich onder de dekens krulden van genot (…)’ Misschien moet Snoek het in een volgende roman meer in deze sensitiviteit zoeken en minder in vage filosofische hang-ups. En zich in ieder geval veel meer laten leiden door hoger oplaaiende schrijfambities. Nu smeulen ze alleen.