DE EERSTE VERSIE van deze groep van schilderwerken van Daniel Buren werd in maart 1979 ten-toongesteld bij Konrad Fischer in Düsseldorf. Toen waren het er nog zestien: stukken doek van verticaal gestreepte markiezenstof waarvan de buitenste volle baan wit, links en rechts en voor en achter, ook nog eens met witte verf was beschilderd. Daardoor was het doek (dat Buren uit een gewone textielhan-del betrok, waar het in verschillende kleuren verkrijgbaar was met een standaardbreedte van 2,40 me-ter) formeel en ontegenzeglijk schilderij geworden. Het heeft een tijdje geduurd voordat de kunstenaar die wijze van beschildering, van die baan van ook weer standaard 8,7 cm, had gevonden. Aanvankelijk had hij een lichtgolvende witte lijn rondom langs de rand van het doek geschilderd. Maar dat zag er al snel te artistiek uit en willekeurig. Hij heeft ook nog de buitenste gekleurde baan wit geschilderd. Dat leverde dan twee banen wit op, naast elkaar. Naast het vale wit van het weefsel bleek echter het ge-schilderde wit er niet neutraal genoeg uit te zien omdat bijvoorbeeld iets van de onderliggende kleur door de dunne laag heen bleef schijnen.
Volgens sommigen is dit gepriegel misschien wel belachelijk: over hoe je een doek dat op een schilderij moet lijken zo neutraal mogelijk kunt krijgen. Maar in 1965, toen de eerste van deze werken ontstond, lag dat anders. Buren was toen 26 jaar oud en kunstenaars van zijn generatie vonden dat de energie van moderne kunst was vastgelopen (of leeggelopen) in de zwalkende verbeelding van de informele schilderkunst die in ieder geval in Parijs de toon zette.
Omdat het allemaal te vrijblijvend en te los geworden was, moest de kunst orde op zaken stellen. Buren begon daarom het zogenaamde schilderij (dat behalve mooi liefst ook inventief en kleurrijk moest zijn) zo ver uit te kleden dat alleen een kale variant overbleef die toch voldeed aan de criteria: ze hebben een vorm en kleur, een soort van tekening (de strepen) en ze zijn hoe minimaal ook met de hand be-schilderd.
In Düsseldorf hingen de schilderijen nog los, met spijkertjes, aan de muur - niet in een fantasievol ar-rangement, maar zo dat de onderkant van het doek net de vloer raakte. Omdat het om een demonstratie ging van het gedrag van kunstwerken in een ruimtelijke groepering gaf Buren het ensemble een Duitse titel: Fragmente einer Rede über die Kunst. Het betrof daar zestien doeken uit de periode 1965-1979, één uit elk jaar en twee uit 1966. Het werk waarmee de kunstenaar in de loop der jaren vooral befaamd is geworden zijn de vaak omvangrijke installaties in binnen- en buitenruimtes. Hij gebruikt daar dezelfde gestreepte stof, veelal vrij in de ruimte hangend, alsmede speciaal gedrukt en gestreept papier dat in bepaalde configuraties op wanden en plafonds wordt geplakt. Als je bedenkt dat schilderijen al honder-den jaren meestal gewoon aan de muur hangen, zijn er in die ruimtes allerlei plekken die niet of nooit gebruikt worden. Die plekken zoekt en gebruikt Buren als drager. Zijn typische materiaal is erg plooibaar en de vormgeving kan zich dus aanpassen aan de eigenaardige ruimtelijke omstandigheden die hij ont-dekt. Maar om een bijna sentimentele reden is hij steeds ook van die eenvoudige doeken blijven maken, omdat die toch het basiselement van zijn kunst zijn. In wezen is zo'n reeks van zestien werken, jaar na jaar, dan een soort retrospectief, in een oeuvre dat eigenlijk alleen uit strategische en methodische toe-passingen bestaat en dat, naar zijn zeggen, geen formele ontwikkeling kent zoals je die vindt bij gewone schilders als Matisse of Pollock.
Omdat musea nu eenmaal wel in retrospectie en chronologie zijn geïnteresseerd, heeft het Van Abbe-museum in 1981 deze Fragmente verworven en de groep, logischerwijs, met nog twee schilderijen uit 1980 en ‘81 uitgebreid. Ook zijn de doeken om wille van duurzaamheid op spieramen gespannen - met de aanwijzing dat ze op de grond moeten staan, leunend tegen de wand. De volgorde is vrij. Ze kunnen overal opduiken. Als ze dat doen, tussen andere dingen, blijken ze te fungeren als een zuivere definitie van wat kunstwerken in wezen zijn. De achttien werken zijn, op twee na, allemaal verschillend van for-maat en kleur. Dat wil zeggen: als de kleur hetzelfde is, is het formaat anders. De verschillen zijn klein maar zichtbaar. Vier schilderijen zijn van eenzelfde vierkant formaat, maar twee daarvan zijn rood. In de verscheidenheid van de groep valt dat nauwelijks op. Als je deze doeken - wat moet - als schilderijen bekijkt en als je net zo geduldig naar eigenaardigheden kijkt als bij het kijken naar bijvoorbeeld Vermeer, dan doemt er iets moois op in het hoofd. Een nul-definitie van kunst: werken lijken altijd op elkaar, maar toch zijn ze steeds verschillend. Geldt dat niet altijd? Dat is waar dit strenge en ironische ensemble ons fijn aan herinnert. Daarna kijk je nog preciezer, merk ik, naar alle andere dingen.
PS De komende maanden is de groep te zien in het Van Abbemuseum te Eindhoven