
Waar hebben we het over als we het hebben over ‘vertrouwen in de politiek’? Dat vraag ik me steeds vaker af als ik de aanhoudende stroom nieuwsberichten hierover doorploeg. Zo kopte De Telegraaf afgelopen week naar aanleiding van een nieuw scp-rapport: ‘Vertrouwen politiek op dieptepunt beland’. Het Planbureau schrijft in dit rapport dat momenteel maar liefst zestig procent van de Nederlanders niet tevreden is met de politiek in Den Haag. Haast geen nieuws meer; zowel politiek links als rechts en alle politieke media noemen inmiddels dit gebrek aan vertrouwen een van de grootste crises anno nu.
Voor de duidelijkheid, ik zie weinig reden om te betwijfelen dat het vertrouwen in politiek Den Haag laag is – in alle eerlijkheid zou ook ik bij een enquête invullen weinig fiducie te hebben in bepaalde politici. De vraag die ik wil opwerpen is wat alle negatieve opiniepeilingen over de politiek ons nu precies vertellen. Wat is het probleem en wat staat er op het spel?
Het is evident dat blind vertrouwen in politici in een democratie ook niet het ideaal is. Het functioneren van de democratische rechtsstaat is gebaat bij wat Ernst Hirsch Ballin in zijn laatste boek ‘waakzaam burgerschap’ noemt: burgers moeten politici voortdurend verantwoordelijk houden voor hun beleid en voorstellen. Eternal vigilance is the price we pay for liberty, dat idee. Een nogal Amerikaans citaat maar het dekt de lading. Het is daarom informatief de zestig procent burgers die het scp noemt zonder vertrouwen in de politiek verder uit te splitsen. Welk percentage hiervan heeft een kritische houding die bij democratisch burgerschap past en is om begrijpelijke redenen teleurgesteld (toeslagen, stikstof, burgerdoden Irak, woningen, Groningen, you name it)? En bij welk percentage speelt er iets anders, een acuut probleem zelfs? Dit lijkt me onder meer het geval bij de honderdduizend burgers die volgens de aivd in de complottheorie geloven dat in Nederland een ‘kwaadaardige elite’ aan de macht is, die ‘in oorlog is met het volk’ en dat het daarom ‘gerechtvaardigd is om geweld te gebruiken’.
Daarnaast bood het recente jaarverslag van de Raad van State stof tot nadenken. De Raad, belangrijk adviseur van de wetgever en de hoogste bestuursrechter van het land, roept de overheid op om verwachtingen aan de zijde van burgers te temperen. Dit hoort bij goed en transparant bestuur: de overheid moet keuzes maken, niet alles kan en zeker niet tegelijk en soms moet ze gewoon nee verkopen. Dit is een genuanceerd punt – het zou een vergissing zijn het te interpreteren als dat de lage vertrouwenscijfers het gevolg zijn van een burger die zich opstelt als een kleuter die niet op zijn wenken bediend wordt.
In plaats daarvan wijst de Raad van State op de brede politiek-maatschappelijke tendens waarin de overheid belangrijke keuzes voor zich uit schuift uit angst voor electoraal verlies, geen langetermijnvisies heeft en meer belooft dan ze kan waarmaken. Een concrete suggestie om dit te verbeteren is het invoeren van een algemene wettelijke regeling over in welke gevallen de overheid compensatie biedt, zoals hoogleraar bestuursrecht Jacobine van den Brink (UvA) afgelopen week verdedigde in haar oratie. Dit om te voorkomen dat steeds allerlei ad-hocregelingen getroffen worden die frustrerend, onuitvoerbaar en kostbaar blijken, zoals we zien bij de toeslagenouders, de coronasteun en in Groningen. Maar fundamenteler is dit punt van de Raad van State: een overheid die structureel terugdeinst voor moreel leiderschap, geen knopen doorhakt en zelfs meewaait met populistische winden, verliest uiteindelijk haar geloofwaardigheid, betrouwbaarheid en slagkracht. Waarvan akte.
Hoogleraar constitutioneel recht Ingrid Leijten (Tilburg) onderzocht in haar recente oratie ook de wortels van de vertrouwenscrisis. Zij stelt dat een betrouwbare overheid keuzes rechtvaardigt in een vocabulaire van grondrechten (vrijheid van meningsuiting, lichamelijke integriteit, verenigingsvrijheid, etc.) die vaak botsen. Als de overheid dit doet, kan de burger beter doorzien dat – en controleren of – overheidshandelen een wettelijke basis heeft en de fundamentele belangen van de burger meegewogen zijn en krijgt zij inzicht in de gemaakte belangenafwegingen. Tegelijkertijd moet de burger zich realiseren dat grondrechten altijd tot elkaar in verhouding staan en dat beperkingen in allerlei contexten en om allerlei redenen toegestaan kunnen zijn. Sterker nog, te absolute beelden van grondrechten, legt Leijten uit, leiden in tijden van grondrechtenbeperkingen, bijvoorbeeld door een pandemie of klimaatverandering, al snel ten onrechte tot het idee dat er rechtsstatelijk iets fundamenteel misgaat.
Het is tijd dat onze analyses van het lage politieke vertrouwen meer diepgang krijgen dan: wat vindt u van Kaag of Yeşilgöz? Zulke opiniepeilingen die nu bijna wekelijks in de kranten staan voegen weinig meer toe; ze zijn zelfs vermoeiend. De vragen die nu reflectie verdienen zijn: wat voor vertrouwen in politici heeft de democratische rechtsstaat nodig? Wat dient de basis te zijn van dat vertrouwen? En wat kunnen we van de overheid verwachten – en wat niet?