ALS HIJ DE fotokopie ziet begint hij te lachen. En of hij zich die recensie herinnert! Het is een bespreking van Van der Plas’ boek Uit het rijke roomsche leven, uit De Groene van 15 februari 1964. ‘Ja, en dan moet je bedenken dat het de enige negatieve bespreking was. Iedereen was enthousiast en er volgden over alle andere stromingen ook dit soort “documentaires”, en dan schrijft uitgerekend híj een zuur stuk. Hoogst bevreemdend heb ik dat gevonden.’


De recensent die in het progressieve weekblad uiterst kritisch schreef over een boek waarin vol verwondering en milde spot werd teruggeblikt op het katholieke milieu in de jaren 1915-1935, was niemand minder dan Anton van Duinkerken. Deze was jarenlang het prototype van de progressieve katholiek geweest. Hij had tal van misstanden en vooroordelen aangevochten, fascisme en antisemitisme bestreden in een tijd dat dit in katholieke kring allesbehalve vanzelfsprekend was en een belangrijke rol gespeeld in de emancipatie van het roomse volksdeel. Maar vooral ook was hij Van der Plas’ leermeester en vriend.


Van der Plas, in 1927 te Den Haag geboren als Ben Brinkel en zoon van een textielhandelaar, kwam op achttienjarige leeftijd in conflict met de leiding van het kleinseminarie Hageveld in Heemstede. De onder het pseudoniem Michel van der Plas gedichten schrijvende seminarist moest kiezen tussen het priesterschap en het schrijverschap. Het werd het laatste. Na een tweejarig verblijf op Nijenrode, waar hij jaargenoot was van Gregor Frenkel Frank terwijl een klas hoger Henk Hofland en Willem Oltmans zich eveneens voorbereidden op een loopbaan in de journalistiek, trad Van der Plas in 1949 in dienst bij Elsevier.


In 1946 was Van der Plas, die naast een bundel vertaalde Amerikaanse poëzie ook al wat eigen werk had gepubliceerd, in contact gekomen met Van Duinkerken. Was deze reeds voor de oorlog het culturele boegbeeld van de katholieke zuil, na 1945 was hij een literaire halfgod. Niet alleen was hij de gezaghebbende criticus van het dagblad De Tijd en speelde hij een belangrijke rol in de KRO en andere katholieke organisaties, ook op menig ‘nationaal’ tijdschrift of comité drukte hij zijn stempel. Toen Van Duinkerken een brief van de jonge dichter beantwoordde met de uitnodiging eens langs te komen, was deze uiteraard zeer vereerd. ‘In ons roomse milieu gold hij als een reus, een figuur waar je onmogelijk omheen kon. Ik zocht hem dus onmiddellijk op en daaruit is een zeer hartelijke, zelfs vriendschappelijke relatie ontstaan. Toen ik na Nijenrode journalist wilde worden en bij Elsevier terechtkwam, heeft hij zich opgeworpen als een soort mentor. Zo was hij het die voor mij in Amsterdam een kamer heeft gezocht.


Toen ik eenmaal in Amsterdam woonde verinnigde dat contact zich en werd hij voor mij een soort tweede vader. Ik werd kind aan huis en leerde er tal van schrijvers en journalisten kennen. Zijn huis was echt een cultureel centrum. Op een verjaardagspartijtje kwamen bijvoorbeeld mensen als Jacques Bloem, Jani Roland Holst, Victor van Vriesland, Bertus Aafjes, Godfried Bomans, Jan Engelman, Ed. Hoornik en vele anderen. Voor een jongen van twintig is me dat wat. Ik werkte in die tijd aan de vertaling van het toneelstuk Murder in the Cathedral, van T.S. Eliot. Toen dat af was heb ik dat op Van Duinkerkens verzoek bij hem thuis voorgelezen. In het bonte gezelschap dat hij voor mij bijeen had getrommeld, bevond zich ook Albert van Dalsum. Die besloot toen om bij zijn kort daarna te vieren veertigjarig acteursjubileum dát stuk te gaan spelen. Vanaf 1952 bleef de vriendschap bestaan, maar het contact werd veel minder intensief omdat Toon hoogleraar in Nijmegen werd.’



VAN DUINKERKEN (1903-1968) was ook in progressieve kringen een geziene figuur omdat hij, met Jan Engelman, een van de weinige katholieke jonge intellectuelen was die immuun leken voor de verleiding van het fascisme. Toen bijna heel katholiek Nederland in de jaren 1936-1939 achter Franco stond, verdedigde hij de zaak van de Republikeinen. En hoewel hij als goed katholiek redacteur was van De Tijd, werkte hij in deze jaren ook mee aan De Groene.


Kort na de oprichting van de NSB had Mussert een kruiperige brief aan Van Duinkerken geschreven, in de hoop hem als vooraanstaande katholieke intellectueel aan de nieuwe beweging te binden. Nadat de Leider bot had gevangen, werd Van Duinkerken in de nationaal-socialistische pers stelselmatig belasterd en werd zijn katholicisme in twijfel getrokken. Eind 1935 sloeg Van Duinkerken terug, met zijn beroemd geworden Ballade van den katholiek. Hierin stelde hij de enorme maatschappelijke en culturele betekenis van de eerbiedwaardige rooms-katholieke kerk tegenover het platvloerse, parvenuachtige karakter van het nationaal-socialisme. Hij eindigde elk vers met de regel: ‘Daarom, mijnheer, noem ik mij katholiek.’


Niettemin werd er wel eens getwijfeld aan Van Duinkerkens ruggengraat. Nadat hij in 1936 bestuurslid was geworden van het Comité van Waakzaamheid van anti-nationaal-socialistische intellectuelen, waarin ook communisten actief waren, werd hij door aartsbisschop De Jong teruggefloten. Ook in 1952 gehoorzaamde hij de kerkelijke overheden toen hem te verstaan werd gegeven dat hij in Nijmegen alleen hoogleraar kon worden als hij zijn lidmaatschap van de PvdA zou opzeggen. Van der Plas: ‘Dat zijn echter wel twee heel verschillende zaken. Wat betreft dat terugtreden uit Waakzaamheid moeten we niet vergeten dat Van Duinkerken een gezagsgetrouw man was voor wie het kerkelijk gezag heel zwaar telde. Uitspraken van paus of bisschoppen waren voor hem heilige woorden. Als de door hem diep vereerde aartsbisschop De Jong te kennen gaf dat hij uit dat comité moest, dan deed hij dat. In 1952 lag dat anders. Daar is duidelijk sprake van een opportunistisch moment. Maar hij wilde zo dolgraag hoogleraar worden. Niet alleen om het geld, al zal dat ook een rol hebben gespeeld, maar vooral ook omdat hij hoopte zo meer tijd voor studie te krijgen. De journalistiek begon hem steeds zwaarder te vallen, wat ook niet zo gek is als je ziet wat hij daarnaast nog allemaal deed. Hij wilde nu eindelijk wel eens erkenning voor zijn wetenschappelijke prestaties. Die waren niet gering maar er werd vaak met enig dédain over gesproken.’



DE VOORZICHTIGE KRITIEK uit progressieve hoek was echter niets vergeleken met de aanvallen, vanaf de jaren dertig, door veel van zijn katholieke generatiegenoten. Onder de jonge katholieke intellectuelen die zich in de jaren twintig groepeerden rond bladen als Roeping en De Gemeenschap, was het Van Duinkerken die het meeste succes had. Dit wekte nogal wat afgunst bij mensen als Henri Bruning, de gebroeders Kuitenbrouwer, Gerard Knuvelder, Gerard Wijdeveld, Jan Derks en anderen. Toen duidelijk werd dat Van Duinkerken niets moest weten van het door de anderen omarmde fascisme of nationaal-socialisme, werd hem al spoedig verweten een opportunistische, arrivistische, oppervlakkige baantjesjager te zijn, die ‘de brede heirbanen van het succes’ bewandelde. Hij zou de goede, heilige zaak van de roomse herleving hebben verraden voor materieel gewin en maatschappelijke status. Volgens Van der Plas heeft Van Duinkerken zeer geleden onder de teloorgang van de vriendschap in deze kring. ‘Hij hechtte zeer aan vriendschap, dat was zeer belangrijk voor hem. Kameraadschap, bonhomie — dat zijn woorden die je altijd met hem associeert. Als die generatiegenoten, met uitzondering van Jan Engelman en Anton Coolen, voor het fascisme kiezen, dan doet hem dat ongelooflijk veel pijn. Een gedicht als Bomen in september gaat over deze verwijdering van oude vrienden.


Wat hem ook gedeerd heeft — dat schiet me eigenlijk nu pas te binnen —, is dat hij geen school heeft gemaakt onder de generatie die direct na hem kwam. Je had je kunnen veronderstellen dat Nijmeegse studenten als Pierre Dubois, Leo Boekraadt, Bertus Aafjes, Ed. Hoornik, die toch allemaal van katholieken huize waren, zich met hem verbonden hadden in het tijdschrift De Gemeenschap. Dat hebben ze niet gedaan. Ze zijn hun eigen blaadjes gaan oprichten en schreven daarin zeer kritisch over hem. Nu was er een grootste gemene deler in die kritiek van zijn eigen generatie en die van de jongere, en dat was deze: al die katholieke intellectuelen verweten hem dat hij geen standpunten meer innam. Aanvankelijk was hij de man van de grote woorden “hart en vurigheid” maar in de jaren dertig zou zijn katholiek engagement zijn verdwenen. Men vroeg zich af waar de “oude” Toon van Duinkerken was gebleven. Maar hij nam wel degelijk een standpunt in, alleen het was niet een standpunt ten gunste van het Zwart Front van Arnold Meijer of de NSB van Mussert. Het was een lage aantijging, omdat er in die jaren geen geëngageerder man was dan Van Duinkerken.


Het gekke is natuurlijk dat hij na de oorlog voor veel mensen is opgekomen die zijn verklaarde vijanden waren en die voor en in de oorlog behoorlijk “fout” waren. Hij lijkt in dit opzicht enigszins op François Mauriac, die na de oorlog de bijnaam kreeg “Saint François d’Assises”, een onvertaalbare woordspeling die verwijst naar Franciscus van Assisi en de rechtbank voor criminele zaken. Mauriac had niet gecollaboreerd maar kwam niettemin op voor schrijvers die dat wel hadden gedaan, zoals Drieu la Rochelle, Brasillach, Céline en noem ze verder maar op. Evenals Mauriac was Van Duinkerken een man zonder rancunes, het was voor hem een vorm van praktisch christendom. Op het einde van de oorlog, en erna, klopten veel van deze figuren met hangende pootjes bij hem aan. Met een aantal van hen werd hij zelfs weer dikke vrienden.’


Zelf was Van Duinkerken immuun gebleven voor het fascisme, al had hij begin jaren twintig even geflirt met het ‘hoog-ideale’ katholicisme van Leon Bloy, dat voor velen het voorportaal van een hoogst dubieus politiek engagement was. Van der Plas: ‘Hij moest daar uiteindelijk niets van hebben omdat het riekte naar het zogenoemde integralisme, een intolerante stroming binnen de katholieke kerk die gekenmerkt werd door het verketteren van geloofsgenoten, die hen onderzocht op hun orthodoxie en verdacht maakte. Als Van Duinkerken ergens bang voor was, dan was het voor integralisme.’


In zijn biografie beschrijft Van der Plas hoe geïrriteerd en venijnig Van Duinkerken reageerde op boeken waarin kritisch werd geschreven over het vooroorlogse katholicisme. Voor de dissertatie Katholieken en fascisme van L. Joosten en Wim Zaals De herstellers had hij geen goed woord over, en ook zijn recensie van Van der Plas’ boekje uit 1964 was verbazingwekkend kritisch. Hoewel hij zich met betrekking tot die periode nergens voor hoefde te schamen, leek het wel of hij die jaren het liefst wilde vergeten.


Van der Plas: ‘Dat is ook zo, en dat komt door dat fascisme en antisemitisme van veel van zijn vrienden. Hij heeft dat echt willen verdringen. Een heel mooi voorbeeld is het bidprentje van kardinaal De Jong. Na diens overlijden werd Van Duinkerken door Jan Derks, oud-hoofdredacteur van De Tijd, gevraagd een gedicht te schrijven. Kijk, ik draag het altijd bij me.’ Van der Plas laat het bidprentje zien. Op de ene kant het gedicht van Van Duinkerken over de aartsbisschop die tijdens de oorlog zo’n belangrijke rol had gespeeld; op de keerzijde het portret van de overledene, getekend in een stijl die meer geschikt lijkt om een dictator mee te vereeuwigen dan om een geestelijke te eren. ‘De naam onder die tekening is onleesbaar en tot zijn laatste snik is Van Duinkerken blijven volhouden dat de tekening van Charles Eyck was. Maar die tekende heel anders. Dit portret is onmiskenbaar van Karel Thole, de man die voor de oorlog zeer smerige antisemitische tekeningen leverde voor Jan Derks’ tijdschrift Vrijdag. Van Duinkerken moet dat geweten hebben, dat kan niet missen, maar hij wílde het niet weten. Het bidprentje van de verzetskardinaal, met zijn gedicht, en dan met de tekening van een fascist!’



DE NEGATIEVE RECENSIE van Van der Plas’ boek had geen invloed op hun vriendschap. ‘Zelf trok hij zich weinig aan van slechte recensies en die houding heb ik trachten over te nemen. Hij was, zoals ik al heb verteld, een man zonder rancune en ook in dat opzicht was hij voor mij een voorbeeld.’


Dat Van der Plas zijn held bewondert is duidelijk. Maar een biograaf komt bij zijn onderzoek vaak ook dingen tegen die minder leuk zijn. Is Van Duinkerken hem in sommige opzichten ook tegengevallen? Van der Plas: ‘Hij kon er niet goed tegen als mensen hem wezen op vergissingen. Hij bezat een enorme eruditie, hij citeerde veel en vaak en meestal uit dat grote hoofd van hem. Als iemand hem er op attendeerde dat zo’n citaat niet helemaal correct was, dan vond hij dat niet leuk. Hij was natuurlijk ijdel. Maar wat me eigenlijk nog meer is tegengevallen, is dat hij later, toen hij hoogleraar was, toch wel erg graag bij het establishment wilde horen. Hij, die altijd zo kritisch was geweest, werd erg gevoelig voor oppositionele geluiden binnen de kerk.


De revolutie die zich binnen de katholieke kerk in de jaren zestig voltrok, kon hij eigenlijk niet meer meemaken. Hij was toch een ouderwetse apologeet, voor wie het kerkelijk gezag heilig was. Daarom is hij na zijn dood in 1968 ook zo snel vergeten. En ook als literaire figuur brokkelde zijn roem heel snel af. Deels heeft dat te maken met het feit dat hij een groot deel van zijn krachten heeft gewijd aan de literaire kritiek, en dat is altijd zeer tijdgebonden. Als ik alleen al kijk naar de enorme hoeveelheid Engelse romans die ik zelf heb besproken en waarvan de auteurs nu volslagen vergeten zijn. Dat gold voor zijn werk ook. En zijn poëzie was toch ook het werk van een minor poet, al heeft hij verschillende mooie gedichten geschreven die ook nog wel worden aangehaald. Maar zijn essays, zijn wetenschappelijke studies, zijn verzamelingen van katholieke poëzie, dat is allemaal nog zeer de moeite waard. Nee, over het geheel genomen blijft bij mij de bewondering voor Van Duinkerken overheersen. En dat geldt zeker voor hem als mens, als man die standpunten durfde in te nemen, die ergens voor stond en die niet rancuneus was. Wat me ook getroffen heeft, is dat hij, terwijl hij ogenschijnlijk altijd de wind in de rug had en van het ene succes in het andere tuimelde, het toch ook vaak moeilijk heeft gehad. Neem nu de ziekte van zijn vrouw, die haar hele leven geplaagd werd door depressies. Dat moet een enorme invloed op hem hebben gehad, maar de buitenwacht merkte daar nauwelijks iets van. Dat vind ik indrukwekkend.’


Terwijl we ons opmaken om dit gesprek in majeur te eindigen, begint Van der Plas zorgelijk te kijken en vervolgt aarzelend: ‘Wat me bij het onderzoek voor dit boek wel erg is tegengevallen, wat ik zeer pijnlijk vond, dat was de ontdekking dat zoveel katholieke schrijvers en intellectuelen fascist en antisemiet waren. Natuurlijk, dat was al langer bekend, maar nu werd ik echt met de neus op de feiten gedrukt. Nu las ik ook daadwerkelijk wat ze in de jaren dertig hebben geschreven, en dat was toch wel heel erg. Veel van die mannen heb ik na de oorlog leren kennen. Aardige en hartelijke kerels waarvan je wel wist dat het allemaal niet geweldig was wat ze voor en soms in de oorlog hadden geschreven of gedaan, maar waar je verder niet zo bij stilstond. En als je dan ziet welke vuiligheid ze hebben geschreven. Nee, dat doet pijn.’



Michel van der Plas, Daarom, mijnheer, noem ik mij Katholiek: Biografie van Anton van Duinkerken (1903-1968), Anthos/Lannoo, 643 blz., ƒ89,50.