Het is een fragment, te kort om een gebeurtenis te noemen, te lang om achteloos voorbij te glijden, waar ik van boven naar beneden getuige van ben. Alle ramen staan op de kiepstand; de ochtendlucht die binnenstroomt is nauwelijks koeler dan de binnentemperatuur. De zon schittert op de daken van de auto’s langs de stoep. Ik zie hoe ze vanaf de overkant met haar dreumes aan de hand naar de Volvo wandelt, die pal onder ons raam geparkeerd staat. Het kind is in korte broek en blauw T-shirt, waar een dinosaurus op staat. Zij draagt een crèmekleurige zomerjurk met knoopjes, het soort jurk dat ik nooit aanschaf uit angst er vlekken op te maken. Haar gezicht staat strak, een roze tas bungelt aan haar schouder. Het jongetje moet moeite doen haar tempo bij te benen. Er zit iets onwilligs in zijn stappen. Ik zie hoe zij het achterportier opent, het kind optilt en hoe hij zich verzet. Hij wil iets anders; op de stoep blijven lopen misschien, de auto bekijken, steentjes oprapen. Twee, tweeënhalf zal hij zijn. De leeftijd van nukken en opvattingen, van aanzwellend protest en onverwachte drift, van weigeren ‘dag’ te zeggen en smijten met brood. Van vertikken te zwaaien, woest schoppen als de schoenen aan moeten. Kon het in kaart worden gebracht, zouden er overal opnames worden gemaakt, samengevoegd en afgespeeld, dan zou je je oren met je handen bedekken en nog zou je ze blijven horen, die duizenden vaders en moeder in koor: ‘Zeg maar “dankjewel”! Zeg maar “alsjeblieft”!’

Het jongetje krijst. Ik zie hoe zij hem net iets te stevig vastpakt bij die maaiende, mollige armpjes, hoe ze hem net iets te hard in het stoeltje drukt, de gordels om zijn spartelende lijfje trekt en de boel stevig vastklikt. De vastbesloten, getergde uitdrukking. Het aanhoudende gebrul. Als ze het portier wil sluiten schommelt haar tas naar voren, haakt ergens aan vast, wordt verbeten losgerukt. Daarna is het stil. Ze staat naast het voertuig, haar tas in de hand, haar blik op de ruit waarachter het jongetje zit. Misschien gilt hij daarbinnen de longen uit zijn lijf. Misschien is zijn aandacht al verschoven naar iets op de achterbank; een boekje, een bos plastic sleutels, een lege waterfles. De leeftijd van ondoorgrondelijke, razendsnel wisselende interesses, van betasten, vastgrijpen, toe-eigenen. Aan het gezicht van de moeder is niets af te leiden; ze staat daar gewoon, op de stoep, naast de auto. Haar blik, waar alle haast uit verdwenen lijkt, glijdt langs haar jurk en schoenen, langs de Volvo, de gevels van huizen, de straat uit. Het is alsof ze zich probeert te herinneren wat ze eigenlijk ging doen, waar ze ook alweer zo nodig heen moest, hoe ze ook alweer wilde leven. Door een glazen wand van haar kind gescheiden, twijfelt ze wat ze zal doen: instappen of weglopen. Het is een kwestie van seconden, uiteraard. Maar in die seconden, waar ik van boven naar beneden getuige van ben, tintelt de wereld van onverwachte, aanlokkelijke, ondenkbare mogelijkheden.

Zij knipt een landschap uit een damesblad,
ik ben nog niet geboren, en hangt het
in een kader achter glas waar ik het zie,
pas zie, als ik haar ben verloren.

Het zijn een meer, een ceder en een berg,
het hing links van de klok, en ik weet zeker
dat mijn blik er duizend en meer keer
moet over zijn gegleden, en ik niets zag,
omdat ik niet begreep dat zij in ons gesloten huis
een raam geknipt had voor zichzelf alleen.

Een meer, een ceder en een berg,
vanwaar ze naar me kijkt terwijl ik werk.

Een raam
Luuk Gruwez
Uit: tijdschrift Het Liegend Konijn, 2022/1