De oranje bank duikt een paar keer op in De schrijver is een alleenstaande moeder. Dat bankstel verwijst naar het autobiografische, dat in het werk van Hagar Peeters vaak een cruciale rol speelt. Er kan geen sprake zijn van een groene bank, want de echte bank van de echte moeder van Peeters was oranje. Op die bank groeit Peeters op, in het ‘Space Age-interieur’ weet ze zich als klein kind veilig:
De met oranjerode wol overtrokken knoppen aan mijn moeders bankstel
gaven mij het roer van de eeuwigheid in handen,
en alles, veraf of dichtbij, in azuren schemer
of lichtend ochtendgloren, was een benevolent omhulsel
van mijn recente aanwezigheid op deze aarde
in de diepste nabijheid van haar die me gebaard had
Het schrijven wordt ingezet om dat wat niet kan worden teruggehaald, in elk geval op te roepen: ‘aarzelend, tastend, opnieuw een aardebewoner/ in de ruimte die houvast zoekt aan een paar punten en komma’s/ in het uitgestrekte niets van de eeuwigheid.’
Niet alleen de taal, ook het beeld moet steun bieden. Zo prijkte op het omslag van Wasdom (2011) de foto ‘opa en Hagar, zomer 1979’, en nu siert de zwart-witfoto ‘Hendrina Gerarda Josefina Peeters, 1972’ het omslag van De schrijver is een alleenstaande moeder. Binnenin staan nog drie kleine foto’s: ‘Hagar de astronaut’, ‘29 weken’, ‘1972’. Al die foto’s moeten benadrukken dat kunstenaarschap en de particuliere levenssfeer met elkaar verbonden zijn.
De oranje bank is een erfstuk en een metafoor voor een herhaling van zetten. De moeder van de dichter was een alleenstaande moeder, haar dochter is dat nu ook. Een schrijver en dichter die zich moeilijk kan binden, tot haar kind wordt geboren: ‘Mijn onvoorzien gekomen/ zoon heeft mij/ iets geleerd hij/ heeft mij geleerd/ wat het betekent/ om van iemand/ te houden’. Geen opzienbarende ontboezeming, zeker als dit gedicht besluit met de regels: ‘mijn zoon is/ de navelstreng/ naar alle anderen’.
De schrijver is een alleenstaande moeder lijkt op een conceptbundel waarin één thema consequent en grondig binnenstebuiten wordt gekeerd, met het persoonlijke als inzet. In de praktijk valt dat mee, wellicht omdat redelijk wat teksten al eerder zijn geschreven. De bundel telt vijf afdelingen. De eerste, ‘Altijd uit haar onmatigheid’, bestaat uit één lang gedicht: ‘Zomernachtzang’, dat in 2011 werd opgevoerd met een kamerorkest. In de tweede afdeling, ‘Vroege en ware nietverzinsels’, worden anekdotes uit de jeugd opgediept. Over een moeder die zich uit de naad werkt, zoals in ‘Huis’: ‘De moeder ging met de gang van een oude voedster./ Zij was verpleegster geweest, hoofd van de afdeling.’ Als diezelfde moeder in ‘Plassen leren’ even niet oplet omdat ze op de zonneweide in ‘haar hazenslaapje verzonken’ is, wordt haar vijfjarige dochter aangesproken door een man die haar vraagt of ze hem niet wil helpen met plassen. De moeder is al helemaal afwezig als het kind in ‘Tweede schooldag, bus’ getraumatiseerd raakt wanneer ‘een oude man in regenjas’ in een volle bus over haar zwarte rugzak ejaculeert zonder dat ook maar iemand het in de gaten heeft, waarna de moeder de tas thuis ‘gewoonweg in de wasmachine wierp/ en hem drie keer waste op negentig graden’.
De derde afdeling wordt grotendeels in beslag genomen door drie lange gedichten. ‘Elf gedichten voor Lucebert’ is een van die teksten, geschreven bij de opening van een tentoonstelling. ‘Memlings muze’ is eerder als prozatekst gepubliceerd onder de titel ‘Het portret’. In ‘In de kelder’ kruipt Peeters in de huid van Elisabeth Fritzl die vertelt over haar gruwelijke leven met haar vader, Josef Fritzl, die zeven kinderen bij haar verwekte. Hierna volgt de korte afdeling ‘Gesproken chansons’, waarna ‘De schrijver is een alleenstaande moeder’ de bundel afsluit, met gedichten die het verhaal van de moeder belichten, en dat van de dochter, schrijver, die zich tot de wereld moet verhouden.
De schrijver is een alleenstaande moeder is een boordevolle bundel, maar ook een die me teleurstelde. Een paar gedichten vind ik eruit springen, zoals ‘Tweede schooldag, bus’, ‘De proeftuin des levens’, het slotgedicht en de reeks voor Lucebert. Maar in veel gedichten is de taal vaak moeizaam, omslachtig en onnodig plechtig. Zo zingt een moeder voor haar kind: ‘hoor, hoor de zomernacht die ons ter ruste legt/ om opgewassen te zijn tegen de gehardheid van de dag’. Of de ik ‘dingt’ naar de oranje bank om haar moeder nabij ‘te wanen’. Er wordt ‘begraaid’, er is sprake van ‘altijd nopende tot ommegangen’, ‘tenen/ iets over de randen van de sandalen lopend’ en regels als: ‘Wat in de werkelijkheid geen voleinding weet te vinden/ is gedoemd die voleinding te fingeren in het zwart-op-wit/ gedrukte slijtvaste onveranderlijke, niet door sentimenten/ nadien ongedaanmaakbare.’
In de slotregels van ‘In de kelder’ klinkt het statig: ‘Want allen richten zich opwaarts:/ slechts daar huist vooruitgang.’ Het is een gedicht waarin Peeters zich engageert met het slachtoffer, maar wat ik lees kan ik ook nalezen in artikelen. Het gedicht refereert aan de hel, maar dat komt in de taal niet tot uitdrukking: ‘In 1984 verdween ik dus/ voor vierentwintig jaren/ onder de plaatselijke resonantie van een dictatuur die George Orwell/ voor dat jaar voor de gehele wereld had voorspeld.’
Volgens Gerrit Achterberg was de dichter een koe. Peeters heeft met de alleenstaande moeder een nieuwe en interessante metafoor te pakken, die licht kan werpen op man-vrouwverhoudingen, verwachtingspatronen, kunstenaarschap. De poëzie had echter sterker kunnen uitpakken.
De proeftuin des levens
Voor een dichter is
zijn eigen leven proeftuin.
Thuis heeft hij zijn laboratorium
van ervaringen.
Hij haalt talloze experimenten
met zichzelf uit
om te ondervinden hoe
hij daarop reageert.
Alles wat hem overkomt
beschouwt hij als grondstof
voor zijn onderzoek.
Hij doet talloze ontdekkingen
en brengt daarvan verslag uit.
Ooit hoopt hij het grote
raadsel op te lossen
maar voorlopig neemt hij genoegen
met enkele aantekeningen
in dichtvorm.