De ogen strak op de lens gericht. Een blik die je streng zou kunnen noemen. Maar zijn mond verraadt hem. Hij houdt de lippen wat op elkaar gedrukt alsof hij bang is in de lach te schieten. Alleen wie heel goed kijkt ziet de licht opkrullende linkermondhoek. Toegegeven: er bestaan kleurrijker, levendiger foto’s van hem. Plaatjes waarop hij er schalks, gelukkig of verliefd uitziet. Foto’s waarop hij gek doet, op kasten klimt, met een bakfiets rondjes rijdt. Maar juist deze twee portretten, gemaakt door vreemden volgens de destijds geldende overheidsregels, vind ik het meest intiem. Misschien omdat hem iets werd opgedragen. Beide documenten tonen hem zoals hij zich zelden liet zien: met zijn gezicht in de plooi. Hij voldoet aan een verzoek. Het maakt hem breekbaar op een manier die hem vast niet zou bevallen. Ik heb me laatst, bij vrienden, hardop afgevraagd aan wie ik meer gehad heb gedurende mijn kindertijd. Mijn moeder, die natuurlijk het feitelijke werk verrichtte, of mijn vader die er niet was. Het klonk ondankbaar die vraag zelfs maar te stellen – de levende ouder moet het dikwijls zonder idealisering doen – maar ik bedoelde er vooral oprechte verbazing mee uit te drukken. Verbazing dat wie zo lang dood is nog zo veel invloed heeft, zo lang een rol blijft spelen. Doorlopend van belang is. In zijn afwezigheid is mijn vader eigenlijk de meest stabiele figuur in mijn leven. Deze week bereik ik, als er niets raars gebeurt tenminste (ik verwacht nog altijd een scherpschutter, een plotseling opduikende vrachtwagen, een genetische tijdbom of een vallende bloempot om het te verhinderen) zijn leeftijd. Vierendertig jaar en drie dagen. Na dat punt volgt er glad ijs, onbekend gebied. Mijn vader zal niet verder mee kunnen en moet blijven waar hij is, aan de rand van wat komen gaat. Terwijl ik ouder word zal hij steeds jonger lijken. Steeds zwart-witter ook. Met die grote bril, die strenge blik. Die licht krullende linkermondhoek.