Originaliteit is een gek ding in literatuur. Als De aanslag een film was geweest, waren er nu al drie remakes van geweest en dan had iedereen dat prima gevonden. Toen Caravaggio zijn schilderij van David en Goliath maakte, had niemand de behoefte hem te waarschuwen dat daar al eerder schilderijen van waren gemaakt. Maar wanneer je als schrijver te dicht bij een andere literaire tekst in de buurt komt, of een bestaand verhaal hervertelt, hangt al snel het P-woord in de lucht.

Onder de kop Het aambeienplagiaat richtten bijbelvertalers Saskia van der Lingen, Irene Spijker en Arend Jan Bolhuis in Filter, tijdschrift over vertalen onlangs hun pijlen op Guus Kuijer, het levende monument van de kinderliteratuur. In hun ogen kwam Kuijers reeks bijbelnavertellingen, De bijbel voor ongelovigen, wel heel dicht in de buurt van plagiaat. Hij zou zonder verdere bronvermelding talloze zinnen, aforismen, gesprekjes en liederen hebben overgenomen uit ‘hun’ Nieuwe Bijbelvertaling (nbv) uit 2004. De schijnbaar meest directe steen des aanstoots was een recensie in NRC Handelsblad, waarin de openingszin van deel 3 werd aangehaald: ‘Wanneer de hele bevolking van een stad last krijgt van aambeien, is het de vraag of dat een straf van de goden is of dat het bij toeval gebeurt.’ ‘Die aambeien lijken een typische toevoeging van de ketterse Kuijer’, schreef recensent Wilfred Takken, ‘maar nee hoor: ze staan ook in de originele bijbel.’

Ook dat is foute boel, suggereren Van der Lingen en co sarcastisch: ‘Nu is de echte originele bijbel natuurlijk in het Hebreeuws geschreven, dus is het een groot compliment dat de Nieuwe Bijbelvertaling hier “de originele bijbel” wordt genoemd.’ Daarmee zijn we weer bij een heel ander debat aanbeland, breek me de bek niet open, waarin vertalers de auteur naar de kroon willen steken (het is wachten tot de eerste VN-tolk de Nobelprijs voor de vrede claimt, want zonder hem geen bemiddeling, toch?).

Een paar dingen: was het netter geweest als Kuijer de door hem gebruikte Bijbelvertaling met naam en toenaam in een verantwoording had opgenomen? Ja, dat was het, al was het maar om de miskenning van de vertalers voor te zijn. Doet het af aan de literaire waarde van zijn bijbelreeks? Absoluut niet. Deel 1 tot en met 3 van Guus Kuijers Bijbel voor ongelovigen zijn ongeveer de leukste boeken die ik de afgelopen tijd las, en, misschien zelfs belangrijker: ze vormen een volkomen originele literaire onderneming die zijn weerga niet kent.

De drie delen (2012, 2013 en 2014) beslaan de verhalen en avonturen zoals u ze uit de bijbel kent (of niet kent), maar dan steeds vanuit een ander perspectief verteld. De ik-personen die zich tot de lezer richten zijn broers, zussen, kinderen en ouders van beroemde bijbelse figuren, die van dichtbij hun legendes navertellen. Die legendes zijn vaak loodzwaar – moord, genocide, opoffering – maar Kuijer vertelt ze op een lichte toon, met enige ironie. Elke opsomming van voorouders laat hij, ongeacht de verteller, vergezeld gaan met de opmerking: ‘Ik zou het op prijs stellen wanneer u deze namen uit uw hoofd leerde opzeggen, ook in omgekeerde volgorde.’

Overigens was ook dit een pijnpunt van de vertalers: volgens hen had Kuijer een badinerend toontje. Het lijkt me een crime als mensen met zo’n klein literair besef je roman zouden vertalen, want juist de spot is een essentieel onderdeel van Kuijers verhalen, het is wat ze zo literair maakt; de spot en de twijfel zijn in elk verhaal de slijpstenen van het geloof. Geloof is geen gegeven, het heeft pas waarde als het overwonnen wordt op twijfel. En daar gaan zijn verhalen steeds over: geloven door de twijfel heen.

Deel 1 bevat bijvoorbeeld het verhaal van Cham, de enige van de zoons van Noach die zijn vaders rücksichtslose godsdrift durft te becommentariëren, maar hem wel het beste steunt. Soms spreekt God in de verhalen, maar vaker is hij stil. Hij handelt niet of nauwelijks, de zieners en profeten interpreteren zijn directies zoals zij dat zien – de vertellers (en lezers) kunnen zelf kiezen wie ze geloven.

Neem deel 2, waarin het verhaal van Mozes, ‘Moshé’, wordt verteld door de farao’s dochter die hem uit de Nijl viste en opvoedde. Ze krijgt een Hebreeuwse naam, Bitja, alhoewel ze het moeilijk vindt haar Egyptische goden af te zweren ten faveure van de vreemde woestijngod die zo grillig lijkt. Met angst en ontzag kijkt ze naar haar opgroeiende kind, hoe hij een man wordt die het verzet tegen haar vader leidt, hoe hij plagen over Egypte afroept, het gekozen volk door de woestijn gidst, het gouden kalf kapotsmijt en de tien geboden afkondigt. Ze gelooft in hem, maar weet niet wat ze gelooft. Is het zijn ambitie die het volk bij elkaar houdt of zijn godszucht? Het verhaal dat daarop volgt is dat van Moshé’s beste krijger Mered, die met Bitja was gehuwd en nu, na haar overlijden, rondloopt met haar stem in zijn hoofd, alles probeert hij te zien zoals zij het zou zien, hij probeert zich te gedragen zoals zij dat zou willen. Via Mered maakt Kuijer de geest van de gelovige inzichtelijk, lijkt het, het leven met iemand anders blik in je hoofd, iemand die je beter, liever, ruimhartiger acht dan jezelf, kortom een godsfiguur. Via Bitja behandelt Kuijer de menselijkheid van het geloof, het kiezen tussen een man en zijn god.

In Kuijers handen worden bijfiguren levensechte personages wier verlangens van de pagina’s schreeuwen

Overigens, in de Statenvertaling valt Bitja’s naam welgeteld één keer, Mereds naam twee keer. Als je ze in de bijbel bijfiguren noemt, is dat al een overstatement, maar in Kuijers handen worden ze levensechte personages wier angsten en verlangens van de pagina’s schreeuwen (daarin lees je het talent dat je sneller bij jeugdboekenschrijvers tegenkomt: het heel direct en helder benoemen van emoties).

Soms is het perspectief ironischer, grotesker. Wanneer Abraham (deel 1) wordt opgeroepen zijn zoon te offeren, ligt het perspectief bij zijn zoon, die het heerlijk vindt. ‘Mijn verlangen naar totale overgave, naar het opgeven van mezelf ten bate van iets wat groter was dan ik, werd onverwacht vervuld en op zulk een heftige manier dat het leek alsof ik opsteeg tot hoog boven de berg en daar als een ooievaar mijn rondjes draaide.’ Het kind roept zijn vader toe: ‘Steek toe, ik smeek het u!’

Soms is geloof slechts een tweederangs thema, zoals het verhaal van de schijnbaar onvruchtbare Sarai (Sarah) meer een mini-opera is over jaloezie, als ze zelf haar slavin Hagar oproept met haar Abraham naar bed te gaan om hem toch nog een zoon te kunnen schenken. Hagar voelt de onmogelijkheid van de situatie aan nog voordat ze Abrahams tent in stapt. Sarai weet dat ze niet jaloers wil zijn, maar kan zich niet weerhouden.

Het nieuwste deel is het verhaal van koning Saul, de herdersjongen David die Goliath versloeg en uiteindelijk Saul opvolgde. Het perspectief ligt bij kroniekschrijver Seraja, een Filistijn met aambeien, zoals alle Filistijnen aambeien hebben nadat ze de ark des verbonds hebben veroverd. Seraja wordt eropuit gestuurd om met door hen onderdrukte Israëlische stammen te onderhandelen. Zo wordt hij een spin in het web van de hofhoudingen, iemand die twee kanten op adviseert in een tot mislukken gedoemde poging de vrede te bewaren.

Wat is geloof? Die vraag is het terugkerende thema van Kuijer. Seraja vindt het geloof verdacht veel op toeval lijken. Wanneer hij samen met zijn vrouw de profeet Samuel bezoekt en deze hem voorspelt na lang wachten een zoon te zullen krijgen, merkt hij op: ‘Op dat moment kon ik nog niet weten hoe raak die opmerking was, want Ittaï werd pas twintig jaar later geboren, maar ik begreep wel dat hij een ziener was, want hij had ons verlangen gezien. Wat is een ziener? Een ziener is eenvoudigweg iemand die meer ziet dan anderen. Zij zien bijvoorbeeld dat iemand ongelukkig is terwijl hij vrolijk doet, of dat een huis dat solide lijkt op instorten staat.’

Vanuit een soortgelijk perspectief kijkt Seraja naar David, die hij als klein kind al tegenkwam, toen hij nog met luit Gods schone natuur bezong. Als hij hem jaren later in de vallei van Elah vijf platte ronde stenen van de oever ziet rapen voor zijn slinger en hem tegen Goliath hoort schreeuwen over hoe de Filistijnen de God van Israël hebben beschimpt, heeft Seraja daar zo zijn vraagtekens bij, want het was de Filistijnen nooit om beschimping te doen, ‘maar om de macht en om de poen, meer niet’. De platte, ronde steen kon je horen fluiten: ‘Ik weet niet hoe dat geluid tot stand komt, maar het snerpt als een vogel in doodsnood en het snijdt als een mes door de ziel. Hoe snel de steen ook vloog, het leek of de tijd van stroop was geworden, zolang duurde zijn vlucht.’ De rest is, zoals je dat zegt, geschiedenis.

Maar Seraja twijfelt aan die geschiedenis, ook al schrijft hij hem zelf: het hele boek door twijfelt hij of David nu handelt uit een vroom godsbesef of uit een onvoorstelbaar politiek instinct. Hij noemt de verschillende bronnen die hem van informatie voorzien als hij niet bij de hoofdrolspelers zelf aanwezig kan zijn, en is zich bewust van de draaiingen en overdrijvingen die in hun vertellingen moeten zijn geslopen. In Filter klaagden de vertalers ook daarover: dat Kuijer zichzelf zou complimenteren doordat zijn vertellers nog al eens stilstaan bij hun eigen rol als verteller. ‘Kijk, zo moeten verhalen worden verteld.’ Ook dat is een kwestie van interpretatie: het lijkt er eerder op alsof de vertellers zich bewust zijn van de waarheid en fantasie die ze aan hun eigen overlevering toevoegen. De bijbel is slechts mensenwerk, wil Kuijer maar zeggen.

Komt er een Bijbel voor ongelovigen deel 4, deel 5, deel 6? Je kunt niet anders dan denken dat het Nieuwe Testament straks een uitpuilende schatkist moet zijn voor Kuijers methode, alle verstoten lepralijders, melancholische hoeren en krankzinnigen die Jezus tot zijn schare bekeerde moeten prachtige nieuwe perspectieven opleveren. Van Davids troonsbestijging tot het ‘Eli, eli, lema sabachtani’ op Golgotha is het nog een flinke rit, maar zolang Guus Kuijer blijft doorschrijven lees ik dankbaar met hem mee.


Guus Kuijer - De bijbel voor ongelovigen, deel 3: Saul, David, Samuel en Ruth. Athenaeum-Polak Van Gennep, 304 blz., € 18,95. Hier vindt u deel 1 en deel 2.

Beeld: Andrea Vaccaro, David met het hoofd van Goliath, circa 1635. Olie op canvas, 145,2 x 114,3 cm (Los Angeles County Museum of Art).