
In de eerste grote biografische studie naar de schilder Jordaens (1593-1678) uit 1905 werd de kunstenaar gepositioneerd als een ‘door en door Vlaamsch schilder’, die het leven ‘van zijn gemoedelijksten, vroolijksten kant’ nam. Het rumoerig tafelen, stevig drinken en volks musiceren in schilderijen als Zoo de ouden zongen of De koning drinkt werden gezien als bij uitstek karakteristiek voor de Vlaamse volksaard. Dat deed de schilder flink te kort, te beginnen met zijn voornaam: omdat hij per se Vlaams moest zijn werd hij hardnekkig Jacob genoemd, terwijl hij toch zelf altijd tekende met Jacques. En gemoedelijk zal hij best geweest zijn, misschien, maar hij was ook zeer ambitieus, hij kende zijn antieken en zijn mythologie en aan zijn productie is te af te lezen dat hij behalve van zijn beroemde stadgenoten Rubens en Van Dyck ook iets moet hebben geweten van schilders als Veronese en Titiaan.
Maar deze Jacques wordt ook hier in Haarlem gepresenteerd als Jacob en met datzelfde Vlaams-volkse profiel. In de eerste zaal wordt de bezoeker meteen al gemeld dat Jordaens wezenlijk anders in elkaar zat dan zijn grote tijdgenoten, Van Dyck en Rubens. Die worden een intellectualistische of stijf-hoffelijke stijl aangesmeerd, bestemd voor de hotemetoten aan het hof, terwijl Jordaens liever zou hebben gewerkt voor de rijk geworden middenklasse, mannen en vrouwen die hielden van een pint en een dansje bij een doedelzak. Met zijn carrière zat het snor: hij ging in de leer bij Van Noort, die ook Rubens en Van Dyck onder zich had gehad, trouwde diens dochter, verkocht goed, investeerde in onroerend goed, liet zich op latere leeftijd nog zeer prestigieuze opdrachten aanleunen van Amalia van Solms (de Oranjezaal) en de stadsregering van Amsterdam (het Stadhuis).
De tentoonstelling is interessant, alleen al omdat het museum een installatie heeft gemaakt van de pronkkamer in zijn Antwerpse huis, zeven plafondstukken en twee ‘deurstukken’ die samen een geschiedenis van Amor en Psyche verbeelden en ooit Jordaens’ vrienden en klanten onderdompelden in een spektakel dat zijn ambitie en status duidelijk maakte. Alle werken zijn afkomstig van The Phoebus Foundation, een Belgische privé-collectie met privé-onderzoeksinstituut. De informatie op zaal is summier, overigens; je vraagt je af of er niet een aardige relatie met Frans Hals te leggen zou zijn, die immers ook een Vlaming was, net tien jaar ouder dan Jordaens?
Er is iets zeer onbestendigs aan Jordaens’ kunst. In sommige kleinere stukken – zoals Het oordeel van Midas in de wedstrijd tussen Apollo en Pan – heeft hij een zeer fraaie toets, die bijna Titiaanachtig is. Maar hij is drukker en minder beheerst dan Rubens, de kleur loeit je soms tegemoet, de composities zitten mudvol. Zijn Antiope, liefje van Zeus, ligt prachtig languissant en poezelig wit te sluimeren, maar Jordaens voegde er een kwartet satyrs aan toe plus een adelaar, het doek moest vol. In stemmige religieuze scènes als Jezus en de Farizeeën wordt alles karikaturaal: rare neuzen, puntige kinnen, wellustige monden, effect op effect op effect. Boertig is het, kleurrijk en rumoerig, en af en toe gewoon foeilelijk: het soort kunst dat voortleeft in de beschildering van kermiskarren, poffertjestenten en carnavalswagens. Waar ik natuurlijk niks onaardigs mee bedoel.
Thuis bij Jordaens. Frans Hals Museum, Haarlem, t/m 8 mei. franshalsmuseum.nl