De tragikomedie rond de Europese grondwet is inmiddels in de fase van het schijngevecht. De Nederlandse regering stelt een ‘grondwet-light’ voor, die vooral geen ‘grondwet’ meer mag heten. Daarom moet alles wat daaraan mocht herinneren, vooral vlag en volkslied, uit de Europese inboedel worden verwijderd. Het lijkt een hele terugtocht, maar in werkelijkheid ademt het de wezenloosheid van de reclamepraat. Want wat wás die hele ‘grondwet’ nu eigenlijk? Niet meer dan een naam, geplakt op iets wat nooit iets anders dan een verdragswijziging geweest is. ‘Grondwet’ klonk aardig en zou de Europese burger wat meer gevoel geven voor de relevantie van zijn Unie.
Maar wat ooit een aantrekkelijke droom was, lijkt inmiddels een bron van afkeer geworden. Althans in de twee staten waarin een volksraadpleging een pijnlijk njet opleverde. Vorige week mochten de regeringsleiders daarvan in Straatsburg hun voorstellen voor een uitweg formuleren. Het werd voor Nederland een pijnlijke vertoning, al trachtten sommige krantenkoppen zelfs dát te camoufleren. ‘Sarkozy steunt Balkenende’ – alsof de muis opnieuw samen met de olifant de houten brug was overgestoken en had verzucht: ‘Wat stampen we lekker.’
Nederland heeft in Europa nog altijd zijn plaats niet weten terug te vinden en compenseert dat met onhandig gesjoemel. De terugtrekking van het woord ‘grondwet’ voor iets wat dat sowieso nooit was, is er een opzichtig voorbeeld van – net als het angstvallig opruimen van alle symbolen daarvan. Volkslied en vlag mogen er niet komen – terwijl juist zij er in feite al lang zijn.
Wat hun juridische status ook wezen mag, wereldwijd is volstrekt duidelijk waar de blauwe vlag met twaalf sterren voor staat. En het door Herbert von Karajan ooit voor veel geld gearrangeerde the-ma uit Beethovens Negende heeft Charpentiers Te Deum als Europees symbool in-middels ruimschoots overvleugeld – al was het maar omdat ‘Eurovisie’ alleen onder ouderen nog een licht doet branden.
Het voorstel deze symbolen te schrappen is een overreactie op de traumatische ontdekking dat Nederland geen ‘Europese grondwet’ wilde. Prompt lijkt het erop dat de Unie als geheel onzichtbaar moet worden gemaakt, opdat de burger aan het bestaan ervan zo weinig mogelijk wordt herinnerd. Bij het minste teken van ongenoegen strijkt het Nederlandse kabinet zwijgend de vlag van een unie die zij met de staart tussen de poten het liefst zou horen mompelen: ‘Let u vooral niet op mij.’
Het ideaal van een zich verenigend Europa verdient een pittiger geest. Trots zouden burger én zijn regering moeten zijn op het politieke kunstwerk van een continent dat zich aaneensluit zon-der dat daarvoor één schot hoeft te worden gelost. Het gepraat dat daarvoor in de plaats is gekomen bezit niet de heroïek van de veldslag, maar heeft er, anders dan die laatste, wel voor gezorgd dat het in de lidstaten van hoog tot laag beter toeven is dan ooit tevoren.
De Nederlandse kiezer heeft besloten dat het daarmee wel welletjes is en politici tuimelen over elkaar heen om hem naar de mond te praten. Er zou minder bestuur ‘uit Brussel’ moeten komen en meer nationale eigenmachtigheid. In de praktijk betekent dat vooral dat Europa voor de draad mag komen wanneer dat óns zo uitkomt. Na decennia lang grof te hebben verdiend aan de Europese landbouwsubsidies wil Nederland geen netto-betaler worden ter wille van de ontwikkeling van Oost-Europa. Ieder land moet zijn eigen wetten kunnen maken, roept de Nederlandse kiezer – om direct om Europese interventie te vragen als Vlaanderen tol wil gaan heffen op zijn snelwegen of Polen onheus doet tegenover homo’s.
Is dat inconsequent? Ja, dat is het – maar geen politicus die de kiezer daar nog op durft te wijzen. In plaats daarvan trekt hij zich terug achter een opgerekt subsidiariteitsprincipe en gooit hij ter verzoening de Europese symbolen te grabbel, ook al konden zij mis-schien als enige nog zoiets als een Europees gevoel mobiliseren. Want een politieke entiteit is een abstractie die pas concreet wordt wanneer ze wordt verbeeld. De ver-banning van lied en vlag naar de politieke rommelzolder maakt van de EU precies die onzichtbare, sinistere machinerie die de burger zozeer zegt te vrezen: een anoniem economisch apparaat dat de lidstaten het neokapitalisme door de strot duwt.
Hoe onjuist dat is, wordt niet bewezen door de zoveelste ambtelijke richtlijn, maar door het moment waarop de burger zichzelf deel voelt uitmaken van die gemeenschap. Dat is de onschatbare waarde van de Europese vlag – zo’n beetje de enige ter wereld die niet gebaseerd is op geweld – en het Alle Menschen werden Brüder, dat binnen de Unie de afgelopen halve eeuw wonderbaarlijk goed gelukt is.