Ik wijt veel hedendaagse ellende – dickpics, narcisme, vinkjes – aan de televisieserie Fame. Die liep tussen 1982 en 1987 en dat is nu net de periode waarin het bergafwaarts begon te gaan. Het zit allemaal in de titelsong: ‘People will see me and cry/ I’m gonna make it to heaven/ Light up the sky like a flame/ I’m gonna live forever/ Baby, remember my name.’ Een serie over mensen die zogenaamd leven voor hun kunst, maar ondertussen alleen maar beroemd willen worden, onsterfelijk, gezien. Na 1987 brak het tijdperk van het grote narcisme aan en kregen we Pim Fortuyn, Geert Wilders en Thierry Baudet.
Maar misschien begin ik langzamerhand te lijken op de man die in de jaren tachtig lange ingezonden brieven schreef naar de Drentsche en Asser Courant, waarvoor ik als parttime jongste bediende de rubrieken ‘Vrouw’, ‘Nieuw’ en ‘Ingezonden’ beheerde. Hij, landarbeider in ruste, schreef met vierkleurenbalpen epistels waarin hij De Teloorgang Van Alles weet aan de uitvinding van de automatische hooipakjesmachine. Een wereldbeeld met één groot kwaad is bijna net zo aantrekkelijk als een Schepper en scheelt veel gepieker.
Het zal wel niet aan Fame liggen, hoewel ik het geilen op beroemdheid als een doel in zichzelf nog steeds verafschuw. Maar daar is niets meer aan te doen. Mijn vrouw, decaan op een middelbare school, kan geen leerling vragen naar de toekomstplannen of het antwoord is: beroemd en rijk worden. Groots en meeslepend leven, dat begrijp ik, maar blijkbaar wil niemand dat in stilte en armoe doen. Men moet gezien worden, desnoods als een kortstondig oplichtende ‘flame in the sky’.
Het schijnt te helpen als je voldoende ‘vinkjes’ hebt. Ik beschik daar niet over, want slecht opgeleid en ouders van verkeerde komaf. Bovendien kom ik uit de provincie. Dat laatste vinkje mist in Luyendijks lijst. Waarschijnlijk zien mensen met genoeg vinkjes over het hoofd dat alles een stuk makkelijker is als je uit op z’n minst de Randstad en liefst nog Amsterdam komt.
Ondertussen is het nog best goed gekomen met mij, hoewel mijn wiskundeleraar op de middelbare school eens voor mijn tafeltje kwam staan en zei dat ik nooit iets zou bereiken in de wereld. Daar lag mijn totale onbegrip voor het vak aan ten grondslag. Dat een paar letters een cijfer als resultaat konden hebben, het wilde er bij mij niet in. Inmiddels is dat ook goed gekomen, maar dat lag dan weer niet aan die leraar. Hij werd later dat jaar door mannen in witte jassen uit school gehaald en naar een gebouw in een rustgevend bos geleid.
Ondertussen loopt mijn begrip voor de wereld vast op de ledlamp.
Ik heb een armatuur gemaakt waarin zeven grote bollen aan lange met textiel omwonden draden hangen en, al zeg ik het zelf, dat ziet er aardig uit. Elektra is mijn ding niet, dus ik moest er nog verdraaid hard op studeren om die spaghetti van draden goed te verbinden, maar toen dat allemaal was gebeurd klikte de schakelaar om en had ik mijn scheppingsmoment: er was licht.
Het was alleen wat veel. Een dimmer zou soelaas bieden. Ik sloopte eerst een niet gebruikte dimmer uit de muur van de slaapkamer, maar die deed niets en dat kwam doordat die niet geschikt was voor led. Naar de ijzerwarenhandel, waar ik er een kocht die vijftig euro bleek te zijn. ‘Ja, die dingen zijn hartstikke duur’, zei de eigenaar van de winkel. ‘Er zit allemaal elektronica in. Dat had je niet met gewone gloeilampen.’
Thuis haalde ik de dimmer uit de verpakking en nog geen seconde later viel het ding spontaan uit elkaar. Jij en je grote handen, mopperde ik op mijzelf. Terug naar de winkel, andere dimmer gehaald, nu voor de helft van de prijs, omdat de man achter de toonbank vond dat de schuld gedeeld moest worden. Alleen in ijzerwarenhandels kom je dat soort mensen tegen.
Eenmaal terug zat de dimmer binnen vijf minuten in de muur en onder de bewonderende blikken van mijn geliefde liet ik het licht aanzwellen en uitdoven. The things we do for love.
’s Avonds, bij een gezellig glaasje wijn, begon mijn lumineuze kunststuk te flikkeren. Beetje aan de knop gedraaid, meer licht, minder licht, maar het geflikker hield niet op. De volgende dag hetzelfde, enzovoort, enzovoort.
‘Kijk’, zei de man van de ijzerwarenhandel, ‘je hebt twee soorten ledlampen en twee soorten dimmers en die moeten overeenkomen en zelfs dan is het nog niet zeker of het goed gaat, want er zit rare rotzooi tussen de lampen die in containers het land binnenkomen.’
‘Het leven was een stuk makkelijker met gloeilampen’, bromde ik.
‘Ach, mijnheer’, zei hij, op een toon waarin medeleven en gelatenheid elkaar vonden.
Thuis deed ik nog wat aanvullende research op het wereldwijde internet en toen ik daar ook geen panacee vond, deelde ik mijn geliefde ’s avonds mee dat de lamp met ingang van vandaag geen lichtbron was maar een ornament.
‘Kun je er dan geen gloeilampen in zetten?’
Ja, maar dan moest ik die dimmer van vijftig euro weer uit de muur slopen, eentje kopen die geschikt was voor gewone gloeilampen en die monteren.
‘Die lamp blijft zoals-ie is’, zei ik bars. ‘Om ons eraan te herinneren dat het leven steeds ingewikkelder wordt en dat de vooruitgang soms achteruit gaat.’
En daar hangt hij, de lamp die niet brandt. Soms, als ik er naar kijk, denk ik aan mijn wiskundeleraar van weleer en dat het toch nog goed is gekomen met mij.