
Yves Petry is de romanschrijver van de rationalisatie. Keer op keer laat hij ons in de huid kruipen van een strak en helder redenerende figuur, die alles uit de weg probeert te rationaliseren in een poging tot zelfbegrip te komen. Die rationalisaties krijgen steeds meer de wanhopige toon en kleur van zelfbeklag en onbegrip en lopen uit op vergeefsheid en toenemende desoriëntatie bij zowel de verteller als de lezer. Moet je lachen of huilen? Zie romans als De achterblijver (2006), De maagd Marino (2010) en Liefde bij wijze van spreken (2015). Zijn nieuwe roman eindigt met de volgende dwingende zinnen: ‘Eerst moet jij dringend dit verhaal lezen, Kristien. Hooguit nog een uur of twee en dan sta ik bij je voor de deur.’ Dus wij lezers waren de hele tijd Kristien. Ik vind dit een mooie kunstgreep, de roman krijgt er een fraaie laag bij. Voor het vervolg valt wel te vrezen: wat gaat die verteller bij Kristien doen? Maar gelukkig laat Petry dit in het midden, de roman is uit, we mogen er verder naar raden, of er zelf een roman over schrijven.
De naam Kristien geven Petry-watchers, zoals ik, een sterk vertrouwd gevoel, we kwamen haar eerder tegen. Zij was een belangrijk figuur in de vorige roman, in Liefde bij wijze van spreken. En ook haar broer in die roman, Jasper, duikt opnieuw op. Zelfs Alex, hoofdpersonage in dat boek, speelt een zijdelingse rol. Petry situeerde zijn nieuwe roman binnen dezelfde personele context als de vorige, al lopen de hazen nu anders. Ging het daar over een min of meer (homo-)erotische driehoeksrelatie die tot op het bot werd uitgeanalyseerd, nu gaat het om botsende meningen over hulp aan Afrikaanse landen. Eigenaardig is het wel, een roman met dezelfde personages als de vorige, een soort vervolg, maar dan met een compleet ander verhaal. Ik vermaakte me met deze opzet, daar heb je die eigenwijze Jasper weer, dacht ik, plus die rare Kristien, die ook nu weer hoogst eigenaardig is, zeker in bed. Je hoeft die vorige roman overigens niet te lezen om deze te kunnen volgen want Petry bedacht een geheel nieuwe hoofdfiguur.
Aan het woord is Mark Oostermans, lid van Artsen Zonder Kleur, die ervan overtuigd is dat hij in Afrika uitstekend werk doet. Het liefst komt hij in gebieden waar natuurrampen hebben plaatsgevonden. Daar hoef je geen keuze te maken tussen de patiënten omdat ze allemaal aan hetzelfde lijden. Met politieke problemen dreig je tussen patiënten te moeten kiezen: horen ze tot de goeien, de onderdrukten, of tot de verkeerden? Tot de onderdrukkers? Het ligt natuurlijk aan mij maar op de een of andere manier vind ik dit geestig. De ik-figuur grossiert in dit type beschouwingen over de problemen in Afrika waarbij hij hoog opgeeft van hoe de plaatselijke bevolking in noodgebieden in Afrika van zijn weldoenerswerk geniet. Hij ergert zich groen en geel aan de geringe belangstelling in België voor zijn werk. ‘O ze waren over het algemeen beleefd genoeg om een half uurtje onder de indruk te zijn van mijn Afrikaanse avontuur. Mijn veeleisende engagement ten aanzien van volslagen onbekenden.’ Hij legt er altijd de nadruk op hoe vitaal de bevolking is: ‘De massagraven zijn nog niet dichtgegooid of er wordt weer gelachen en gezongen. Bij ons zou zulk gedrag voor harteloos en gevoelloos doorgaan, misschien zelfs voor pathologisch. Maar zij hebben simpelweg geen keus. Ze moeten verder.’
Let hier op Petry’s glasharde stijl van de weloverwogen betrokkenheid, de stijl van de afstandelijke bewondering voor zoveel levenskracht. Een stijl die steeds tot tegenspraak uitnodigt. Dit is de stijl van de rationele hulpverlener die zijn gevoel buitensluit omdat gevoel ‘de mensen daar’ niet helpt en op die manier aan alle kanten buiten schot blijft. Het is ook de stijl van de neuroot die zichzelf bezweert, goedpraat en ontglipt. Typisch een Petry-personage dus, die toegeeft dat hij niet alleen uit hooggestemde opvattingen naar Afrika vertrok maar ook om te bewijzen dat ‘ik niet zomaar een onnozel jongetje was met het gevoelsleven van een zestienjarige. Ik was meer vent dan ze dacht. Als ik Afrika aankon, kon ik haar ook aan.’ En die ‘ze’ is Kristien, Oostermans wil zichzelf voor haar bewijzen.
Langzamerhand komt hij aan de afgrond te staan van zijn eigen opvattingen. Hij wordt steeds indringender geconfronteerd met andersoortige ideeën over leed en doodsdrift. ‘Onze motieven zijn hun duizend keer vreemder dan die van hun vijanden’, stelt zijn collega Jeroen, ‘wij zien hen sterven, bij dozijnen, maar zien zij ons ooit sterven? Nooit! Want wij zijn te goed om dood te gaan, wij hebben recht op leven. (…) Ze vinden dat wij maar een spelletje spelen waarin wijzelf nooit hoeven te verliezen.’
In de roman klinkt langzamerhand een ernstiger toon die een debat over nut en belang van ontwikkelingshulp verregaand overstijgt. Petry laat zijn hoofdfiguur stuklopen op zijn doodsangstige en onbenullige inzichten. Verbijsterd kijkt hij toe hoe zijn collega zich willens en wetens laat vermoorden en in stukken hakken. Dan vlucht hij naar België. Naar Kristien, naar de lezer van dit boek. Naar mij dus. En in een lange monoloog spreekt hij me toe. Het hoogtepunt van deze meeslepende en vertwijfelde roman. ‘Herinnert een wurger zich zijn handen? Niet alleen heb ik Jeroen niet proberen te redden, ik was op dat moment zijn moordenaar. Ik wilde hem laten boeten voor zijn grootspraak en zijn doodsverachting, ik wilde hem horen schreeuwen en zien vergaan van angst.’