Er staat ergens halverwege dit tweede prozaboek van Anneke Brassinga een sollicitatiebrief die begint met de woorden: ‘Volgaarne blief ik het door U vacuüm gezogen ambt, zuur bezoldigd, van vervuller.’ Laten we die hoofdletter U maar serieus nemen en vaststellen dat wie het patroon had kúnnen leveren, het blijkbaar heeft uitgegumd. Er valt hier niets te raderen over vliesdun, met stippellijnen overdekt papier, mee-geniet in een nummer van het tijdschrift Ariadne. Geen idee waar de schaar naartoe moet. Geen idee ook of dat wat desondanks wordt uitgeknipt uiteindelijk leidt tot het gewenste kledingstuk dat als de eigen huid gegoten zit, of dat het juist gaat om wat je níet bewust uitknipte maar wat overschoot, wat je weg had willen gooien. Want wie leeft knipt of wordt geknipt. Door de hapschaar, ‘de schaar die ons dieper in het vlees en het karkas grijpt dan wij kunnen overleven’. Het leven is schaarkunst, ‘de dans van magere Hein op zijn vlugge, geslepen, ijzeren benen’. Al het knippen ís verknippen. Tenminste, voor wie dus evenmin als Brassinga over reddende waarheden beschikt noch daar ooit over beschikte. In een hoofdstukje met de titel ‘God - tien gotspes’ vertelt zij dat zij a-religieus werd opgevoed en dat het schenden van de door kerk en geloof opgelegde regels vroeger bij haar thuis tot een deugd was verheven. Ze behoort met andere woorden niet tot de schare, merendeels oorspronkelijk wél gelovig opgevoede babyboomers die vanaf een zeker moment en tot op de dag van vandaag van het omschoppen van de heilige huisjes een nieuw soort devotie hebben gemaakt: de ontmaskering van Grote Waarheden als imperatief, en daarin dan vaak roomser dan de paus. Integendeel: ‘Het mij ingehamerde individualisme wekte de funeste neiging op elk mens afzonderlijk hevig verliefd te worden’, schrijft Brassinga; ‘alsof ik in mijn eentje duizenden jaren van samenhang en beschaving moest reconstrueren, gedreven door een obscuur instinct dat bij anderen al in bestaande, comfortabele vormen was gegoten. Zij konden zondigen, ik had er nog geen rechtvaardiging en geen tijd voor: aan mijn huiveringwekkende vrijheid moest paal en perk worden gesteld.’ Een obscuur instinct dat de bestaande vormen niet kent - wie daarover beschikt kan heel wat gevaarlijker zijn dan iemand die met ooit voor hem bestaande waarheden heeft gebroken, zich daarvan heeft ‘bevrijd’, zoals dat heet, en vervolgens ook ‘vrij’ meent te zijn. Waar ontheemding de basis is en niet het gevolg van een breuk met wat je ooit je plaats in de wereld gaf, kan het verlangen om nu eindelijk eens thuis te komen gevaarlijke vormen aannemen. Wie weet gaat zo iemand wel uniformen knippen. DAT DOET Brassinga overigens niet, maar het gevaar om een reddende waarheid uit het Grote Niets tevoorschijn te toveren is wel overal aanwezig. Niet als zomaar een gedachtenexperiment, maar als reactie op teloorgegane liefde en op de zelfmoord van haar moeder. Rouw is de rauwe, fysieke confrontatie met de onomkeerbaarheid van al het gebeuren; dat grijpt - alweer - dieper in vlees en karkas dan men kan overleven. En Hapschaar is ook opgebouwd als een boek dat op thuiskomst en waarheid lijkt te willen afstevenen. Het bestaat uit drie delen: ‘Het kort begrip’, ‘Het kleine leed’ en ‘Het vrije veld’, maar wie begint te lezen ontdekt dat het boek ook nog eens is opgedeeld in vijf ‘bestanden’: ‘geld’, ‘winst’, ‘verlies’, ‘balans’ en ‘thuis’ geheten. Het zijn woorden die in hun opeenvolging lijken te mikken op aankomst, op verlossing, op het één of andere inzicht, op vervulling, wie weet misschien zelfs zuiverheid of iets mystieks. Het maakt dat je je bij het lezen af en toe ongemakkelijk voelt worden. Hapschaar is een boek dat uit alle macht probeert te ontsnappen aan zijn eigen inzet, aan de betekenis die Brassinga zelf aan de titel heeft gegeven: aan de onvermijdelijkheid van de dood en dus aan het eigen lichaam waarin die dood een leven lang wordt uitgebroed, aan het leven zelf, aan het eigen ik dus ook meteen. De titels van de drie delen en de vijf bestanden suggereren in hun opeenvolging dat dit misschien ook wel gaat lukken. ER IS OP verscheidene plaatsen in het boek sprake van een diepe hunkering ‘naar verlossing uit de lege strafcel van het lichaam’, zoals Brassinga het ergens omschrijft, en men kan daartoe bijvoorbeeld vasten, ‘om door tralies van geraamte te ontglippen naar een vrij en onbevleesd uitzicht’. Het is een neiging die mij nog maar één stap verwijderd lijkt van die van de flagellant. Geselzuster Brassinga, die ook in andere passages blijk geeft een haast middeleeuws talent voor wereldverzaking te hebben. ‘Misschien is het voor elke verstandhouding zo niet verkieslijk dan wel het beste, dood te zijn en te leven in de nachtfilms van nabestaanden, of, als het kan, in een herinnering die af en toe komt aanwaaien (…). Daar kan geen schaar tegenop’, schrijft ze. Of: ‘De reddende fantasie luidt: ik besta niet.’ Maar die laatste regel geeft ook al meteen aan dat de fantasie niet werkelijk redt; ze biedt hoogstens troost wanneer die het hardst nodig is. Dat maakt haar waarde uit, maar maakt haar niet tot waarheid. Zoals Brassinga ook het vasten even later doorprikt als ‘een oeroude methode van zelfverheffing die geen naastenliefde vereist, wel ijdelheid en hypocriet intellect’, als kitsch. De hongerkunstenaar die zich inbeeldt het lichaam bij leven onder de duim te hebben, liegt. Dat lichaam wringt zich er bij Brassinga altijd en overal weer tussen. De geest alleen kan het ‘ik’ gemakkelijk tot fictie verklaren, maar dat is voer voor bepaalde filosofen en wat al te gemakkelijk. Zodra het lichaam zich aandient verdicht die fictie zich tot werkelijkheid en maakt van het niet-bestaande ik meteen ook de eigen afwezigheid, de bloedeigen biologische dood - en men hapt naar adem, wil ijlings terug naar reddende fantasieën. Zo kan men de liefde ontmaskeren als niets anders dan de projectie van het eigen verlangen in de ander, die zo symbool wordt, móet zijn zelfs, alles, behalve zichzelf - maar: ‘Berg je maar wanneer je geen symbool meer bent’, schrijft Brassinga. IN HAPSCHAAR zijn voortdurend die twee bewegingen zichtbaar. Enerzijds het verlangen om aan de hapschaar te ontkomen door troostende waarheden, die onmiddellijk ondermijnd worden door het sterfelijke lichaam. Maar anderzijds wordt de naakte waarheid van het sterfelijke lichaam steeds weer te lijf gegaan als iets wat misschien waar is, maar niet leefbaar. ‘Het ware kan alleen bestaan op voorwaarde dat het is afgezonderd van het handelen’, staat ergens, maar wie leeft, handelt. Men wordt hoe dan ook geknipt en geschoren. Onleefbare waarheden zijn uiteindelijk binnen onze ervaring óók verwerpelijke leugens. De dood is een schandaal voor wie geen stoïcijn is of voor wie in stoïcisme het zelfbedrog ontdekt. En zo sluit de vaststelling dat alle ‘ik’ maar fictie is, dat ‘ik’ niet uit. De uiterste consequentie van de gedachte dat alles uiteindelijk ‘maar fictie’ is, is dat men toch één of enkele van die ficties moet leven en ook blijkt te leven. ‘Wie vaak verhuist kent de diepgaande verbazing in steeds andere ruimten opnieuw zichzelf te zijn en niet een ander te worden’, schrijft ze; ‘Wie honkvast is begrijpt niet dat wonen een leergang is. Afscheid nemen, pathetisch gezegd, laten varen alle hoop op geborgenheid die verder gaat dan een minimum aan lichamelijke beschutting.’ Dat is precies wat Brassinga in dit indrukwekkende boek doet: afscheid nemen, om uit te komen bij datgene wat, zoals zij het stelt, ‘onverlet’ gelaten wil worden. ‘Dat kan tot op zekere hoogte en vooral voor zekere duur, de duur van mijn leven.’ Gedurende dat leven gaat de hapschaar onverdroten rond, als de wandelende dood die men zelf is, maar die ‘ieder het leven aanzegt, met de kreet: “Vlucht voor mij! Vlieg op en leef!”’ Brassinga knipt hier haar eigen nessuskleed en het zit als gegoten, past pijnlijk precies.