In de poëzie van Mark Boog staat het gewone, burgerlijke bestaan vaak centraal. Een bestaan met kinderen, een dak boven het hoofd, eenvoudig geluk en verdriet. Er is niets lyrisch of heroïsch aan onze levens, zegt deze poëzie, hoe verbeten we ook verlangen naar het hogere, het grotere, het verzengende. We zijn machteloos en niet bijster inventief en onze overgave aan die machteloosheid lijkt de zin van het bestaan. Die gedachte wordt dikwijls in prachtige, lyrische taal verbeeld, alsof de dichter wil zeggen: we hebben gelukkig nog de kunst en onze verbeelding om aan het allerdagelijkste te ontsnappen, of er in elk geval tijdelijk meer kleur aan te geven.

Al in zijn debuut Alsof er iets gebeurt, uit 2000, koestert Boog het huiselijke als een veilige maar tijdelijke haven, zoals in ‘Klein huis’, met die gedenkwaardige openingsregels: ‘Klein huis, maar gooi er eens een bal doorheen/ en het wordt groot. Zie al die meters,/ zijn ze niet van ons?’ Er moet hard aan getrokken worden om van het onaanzienlijke iets meer te maken, maar het moet: ‘Het krimpen kan onmogelijk ver weg zijn.’ Een van Boogs mooiste gedichten, ‘Naast iedere wieg’ uit Er moet sprake zijn van een misverstand (2010), besluit met de wanhopige strofe:

Sterrenstof! Een kamer vol van sterrenstof!
Wij hebben geleerd ons op ons gemak te voelen,
thuis te zijn, dat wil zeggen: nergens heen te kunnen.

In Boogs nieuwe bundel, Liefde in tijden van brand, kan men werkelijk nergens meer heen. In vier afdelingen verhalen de korte, titelloze gedichten van een ‘wij’, een naamloze ‘ik’ en ‘jij’, verschanst in een verbond dat de dreigende buitenwereld op afstand moet houden. Aanvankelijk is de ander de reddende engel, die de ‘ik’ doet wennen aan de wereld en aan de mensheid, aan intimiteit ook. Die redding is hard nodig: ‘Ik heb mij nooit erg op mijn gemak gevoeld/ in dit de wereld, tussen hen de mensen’. Altijd is er de wetenschap dat niets bestendig is, wat maakt dat in de moderne, westerse woonwijken (‘rotswoningen’) ieder voor zich het hier en nu als intens en uniek ervaart.

Al in de eerste afdeling, wanneer de liefde pril is, is de wereld buitenshuis een woestijn ‘waarover onbelemmerd/ een winterse storm raast’. Daar is geen leven, is zelfs nooit enig leven aangetroffen, rondom de muren ‘rommelt leven/ dat niet echt is’. Die muren zijn niet zomaar muren, ze zijn ‘vreemde’ muren, en hoewel de liefde zogezegd ‘echt’ is en de band intiem, lijkt de samensmelting nooit volledig. Toch is lichamelijkheid al wat de ‘ik’ en de ‘jij’ werkelijk aan elkaar bindt, met het bed als altaar, ‘vindplaats van/ onschatbaar waardevolle artefacten’.

Wat is de buitenwereld toch dichtbij, met haar camera’s, haar ‘omfloerste belichting’; voor je het weet waan je je tóch weer in het cliché van de romantische film, en speel je ‘de ernstige rol bedgenoot met flair’. Het cursieve gedicht dat aan het eerste deel voorafgaat geldt als waarschuwing. Ja, ‘schaterlachend dansen wij het korenveld in’, maar een arcadisch landschap is dit niet, met zijn verdelgingsmiddelen. Geen moment is er sprake van onbevangenheid, de beklemming is dat er alleen het hier en nu is: ‘Wij zijn elkaar, elkaar niet,/ dat zijn wij. Poorten naar/ de eeuwigheid, naar hier.’

Het tweede deel lijkt te zinspelen op geboorte en ouderschap. De sleur in het verbond tussen deze niet nader genoemde man en vrouw is een noodzakelijk ritueel: ‘We hebben gemeenplaatsen te debiteren,/ clichés te leven, rolpatronen te vervullen.’ De gedichten zijn hier makkelijker te reduceren tot een herkenbaar verhaal. De afstand die in het eerste deel zo goed werkt, wringt hier. Duik er dan ook maar helemaal in, laat die twee dan ook maar echt zíen, dacht ik bij het lezen van deze afdeling, maak het gerust aanschouwelijk en minder inwisselbaar, om decoratieve regels als deze voor te zijn: ‘Er zal gewelddadig veranderen/ op de allerzoetste manier,/ en de verwarring zal een naam/ hebben, een naam die wij kozen.’

Het derde deel is een ijzersterk vervolg op het zwakkere tweede deel. Doodnuchter laat Boog een glimp zien van de brandhaard uit de titel. Wat is de oorzaak van de brand daarbuiten, waar zijn de ‘ik’ en de ‘jij’ bang voor? Is de dreiging misschien minder abstract dan het lijkt, hebben we het over oorlog of klimaatverandering? De setting in het eerste gedicht van deze reeks is in elk geval omineus, met die piepkleine kern van mensen op weg in een auto door een landschap waarin kleine vogels ‘zich te pletter vliegen’, waarin ‘inmiddels zwijgende lichamen’ op het ‘koude veld’ liggen: ‘Ze kijken met dode ogen naar de hemel’.

Ineens is die woestijn aan het begin van de bundel niet meer zo symbolisch – wellicht is dit stel met kinderen wel op de vlucht uit een ‘echte’ woestijn, uit een gebied waar men bij bosjes sterft. Hoe kleiner de kring, des te veiliger men is: ‘Laat ons tot elkaar behoren,/ omdat het niet anders kan.’ Omdat de buitenwereld niet buiten de deur te houden is, moeten er diepere gangen worden gegraven in de rots, terwijl ‘ieder ijzingwekkend zich’ blijft.

Uit het vierde deel spreekt berusting in het gekozen leven met de ander: ‘Je zegt iets, ik zeg iets,/ goed verborgen tederheid in de woorden.’ Een beklemmende bundel, Liefde in tijden van brand. En misschien toch niet helemaal uitzichtloos, want we kunnen nog schuilen, heel dicht bij elkaar: ‘Deze ziekte duurt.’

Laat me voor het raam staan.
Laat de wereldbrand mijn gezicht
warmen. Ga naast me staan.
En de bomen bloeiden bitter
en verbeten, overspoelden
de geteisterde straten met hun bloesem.
Het licht zakte weg tussen de huizen.
Toen je niet naast me stond, gisteren,
uit het zicht verdween, de hoek om
van de vreemde straat, en je tegen
het stootblok liep dat het einde aangeeft
van onze sferen, ik voelde mee met
de mensheid, ik voelde mee met de tijd