
In zijn boek Nixonland, uit 2008, schrijft de Amerikaanse politicoloog Rick Perlstein een alinea die sinds het lezen in mijn hoofd spookt. Perlstein beschrijft hoe Bobby Kennedy tijdens de Democratische voorverkiezingen van 1968 een katholieke meisjesschool bezoekt, en tot zijn gruwel ontdekt dat het leeuwendeel van de meisjes voorstander is van grote tapijtbombardementen op Noord-Vietnam, als die zouden betekenen dat de Vietnamoorlog in één klap was afgelopen.
Weten jullie dan niet wat dat betekent, beet Kennedy ze toe, begrijpen jullie dan niet dat wat we de Vietnamezen dan zouden aandoen niet heel veel zou verschillen van wat Hitler de joden aandeed? De nieuwe slogan van de jeugd, schreef Kennedy in zijn pamflet To Seek a Newer World, zou zijn ‘Escalatie Zonder Participatie’, of in ieder geval ‘Without Me’.
Daarna komt die alinea; ik heb hem al eens eerder geciteerd in andere essays, ik kan het niet laten. Perlstein trekt Kennedy’s observatie door naar de Republikeinse presidentskandidaat van 1968, de conservatieve Richard Nixon. In het Engels:
‘This was something Richard Nixon, with his gift for looking below social surfaces to see and exploit the subterranean truths that roiled underneath understood: the future belonged to the politician who could tap the ambivalence – the nameless dread, the urge to make it all go away; to make the world placid again, not a cacophonous mess.’
Misschien is het niet eens zo’n heel spraakmakende observatie, maar Perlstein benoemt een emotie die een verdieping onder andere emoties ligt. Wat we zien in de periode die hij beschrijft, de jaren zestig, zien we ook vandaag de dag: progressieve activisten bonzen op deuren, trappen ze open, eisen meer ruimte, meer vrijheid, tolerantie. En reactionaire krachten trappen die deur weer dicht, beschimpen minderheden, komen met biologische theorieën over waarom vrouwen een trapje beneden mannen horen te staan, de hele santenkraam. We benoemen die tegenreactie terecht: racisme, misogynie, xenofobie, conservatieven die weer terug willen naar de jaren vijftig. In veel gevallen is dat terecht. Er zijn mensen die ervoor pleiten dat mannen dominant horen te zijn aan vrouwen en dat de witte, Europese beschaving superieur is aan andere – sommige van die mensen zitten in de Kamer en maken PowerPoint-presentaties over Nederland in 2040.
Maar dat zijn mensen die er hele theorieën op nahouden. Vaker zie je slechts snapshots, mensen die heel even in een tv-programma voxpoppen en zeggen waarom ze op die-en-die stemmen. Ze hebben niks tegen Marokkanen, zeggen ze – ze hebben een schoonzoon die Mohammed heet en dat is zo’n gozer! – maar ze willen gewoon dat de grenzen dichtgaan en oprotten met die moskee!
Wat nu als je hen op hun woord gelooft, dat ze inderdaad niet denken dat zij beter zijn dan anderen vanwege hun huidskleur, of hun geloof, of seksualiteit. Dat ze hun schoonzoon Mohammed echt in hun hart hebben gesloten. Maar dat ze vol zitten. Dat ze overprikkeld zijn. Dat de wereld sneller verandert dan ze aankunnen, dat die wereld permanent, op elk mobieltje en elke tablet duizend keer per dag op ze af komt, in BREAKING NEWS en pop-ups, dat ze niet terugverlangen naar de jaren vijftig, of naar een toekomst met een witte monocultuur, maar dat ze verlangen naar niets – naar stilte, naar rust. Dat ze niet tegen allerlei progressieve ideeën zijn omdat ze het met de ideeën oneens zijn, maar omdat die ideeën iets van hen eisen, een handeling, een gedachtewijziging, een verandering, en ook al is het een verbetering, het is meer dan ze kunnen opbrengen.
Hoe bestrijd je het onverslaanbare verlangen naar niets, naar even ertussenuit, naar met je benen omhoog op de bank? Hoe win je als politicus van het gevoel van eventjes-lekker-helemaal-niks, van ‘the urge to make it all go away’?
In Nixonland beschreef Perlstein heel nauwgezet hoe Tricky Dick Nixon doorhad dat ‘for Americans of a thousand different descriptions, finding a path of retreat from the daily editorial page was the new way of life’. Terwijl de media gretig verslag deden van de protesten die zich door Amerika verspreidden, werden de opkomsten voor verkiezingen steeds lager. Mensen begonnen weg te zappen bij Vietnam-reportages, keken liever naar spelshows. (Het bevestigt maar eens de uitspraak van communicatiewetenschapper Neil Postman dat wanneer een maatschappij stevig in haar schoenen staat ze wil debatteren, maar wanneer ze instabiel is vermaak wil.) Nixon buitte dat genadeloos uit. Een van de tot in den treure opgerakelde verkiezingsfeitjes is hoe John F. Kennedy in 1960 het tegen Nixon opnam op een van de eerste live op tv uitgezonden verkiezingsdebatten. Mensen die naar het debat luisterden op de radio vonden dat Nixon had gewonnen; maar de tv-kijkers zagen een zwetende Nixon, met een drie-dagen-baard tegenover een vlotte, zongebruinde jonge man. De kijkers wezen Kennedy als winnaar aan. The medium is the message, et cetera.
In 1968 was Nixon ouder en wijzer en hij benutte de tegencultuur voor zijn eigen voordeel. Voor elk debat liet hij hippies binnensluipen, van wie hij wist dat ze op een bepaald moment door hem heen zouden schreeuwen. Zo speelden ze precies in zijn kaart; hij beloofde law and order, en vooral rust en kalmte, en elke keer als de hippies schreeuwden, bevestigden ze hoezeer dat nodig was. Nixon snapte dat de media draaiden om simplificaties en projecteerde zodoende een manicheïstisch wereldbeeld op de verkiezingen, goed tegen kwaad, wit tegen zwart, mainstream tegen counterculture, stil tegenover luid. Politiek hoefde zo niet meer om onderwerpen te gaan waar je het mee eens of oneens kon zijn, maar om kampen, om het overzichtelijke dilemma ‘aan wiens kant sta jij?’
De afgelopen twintig jaar heeft Perlstein (1969) gewijd aan vier boeken die samen de opkomst van conservatief Amerika beschrijven, vanaf de kandidatuur van Barry Goldwater in 1964 (Before the Storm: Barry Goldwater and the Unmaking of the American Consensus, 2001), Nixon in 1968 en 1972 (Nixonland: The Rise of a President and the Fracturing of America), de nasleep van Watergate (The Invisible Bridge: The Fall of a President and the Rise of Reagan, 2014), tot het mislukte presidentschap van Jimmy Carter en het primaat van Reagan (in het nu net verschenen Reaganland: America’s Right Turn, 1976-1980). Ze zijn niet in het Nederlands vertaald, maar in de VS zijn de boeken bestsellers. Ze zullen in de boekhandel onder politicologie vallen, maar het zijn eerder psychologische onderzoeken van de cultuur van een land. Perlstein besteedt veel aandacht aan dingen die feitelijk niets met politiek te maken hebben – zoals de massale aandacht voor bepaalde seriemoordenaars in de jaren zeventig – maar wel de gevoelstemperatuur bepalen. De vraag die Perlstein probeert te beantwoorden is hoe het kan dat de ultra-conservatieve Goldwater in 1964 werd afgeserveerd, terwijl Reagan zestien jaar later met nagenoeg dezelfde ideeën met een eclatante zege het Witte Huis in rolde.
Hoe het met Nixon afliep is bekend: de Watergate-inbraak, Woodward, Bernstein, de geheime opnamen in het Oval Office, de im-peachment, ‘I am not a crook’, en zijn aftreden. Na dit politieke schandaal der schandalen en na de open wond van de Vietnamoorlog zocht Amerika een pleister, een kalmeringsmedicijn in de vorm van Jimmy Carter, de eerste evangelische president.
Met een niet te missen plezier citeert Perlstein de opiniemakers die na de verkiezingen van 1976 stelden dat het afgelopen was met de Republikeinse Partij, dat de partij nooit meer zou opveren. Wat ze over het hoofd zagen was dat die verkiezingen kleine, lokale winsten opleverden voor de Republikeinen, veelal voor politici die juist een uitgesproken conservatief christelijke boodschap hadden die haaks stond op wat de landelijke partij verkondigde. Wat de commentatoren niet doorhadden was dat Carter niet verkozen was omdat hij de politicus was die Amerika kon helen, maar omdat hij een pindaboer uit Georgia was – een outsider, en 1976 was het jaar van anti-Washington-gevoelens.
Dat sentiment was op honderd plekken in Amerika terug te vinden – bij veteranen en soldaten, die in de nasleep van Vietnam niet konden verkroppen hoe er over het leger werd gesproken in de talkshows en in Washington. Bij religieuze organisaties die hun overtuigingen niet beleden zagen door de politici op wie ze voorheen stemden. Bij huisvrouwen die zich tegen het feminisme keerden omdat ze vonden dat het hun manier van leven stigmatiseerde. Perlstein voert veelvuldig Phyllis Schlafly op, toevallig nu het onderwerp van de tv-serie Mrs America (zie het stuk van Marja Pruis elders in dit nummer), die een leger huisvrouwen mobiliseerde om feministische wetgeving te blokkeren. ‘Het idee dat een vrouw lekker thuis kan zitten en wordt onderhouden door haar man is al lang uitgestorven’, zei de feministische dr. Joyce Brothers op een landelijke talkshow, waarop Phyllis Schlafly koeltjes opmerkte: ‘Veertig miljoen vrouwen worden vandaag door hun man onderhouden.’ Een groter verschil was er niet mo-gelijk, de twee vrouwen zágen elkaars manier van leven niet eens.
De persoon die al deze kleine clubjes bij elkaar bracht was Ronald Reagan. Sinds 1964 was hij, de voormalig hoofdrolspeler van Bedtime for Bonzo, actief in de landelijke politiek toen hij een spraakmakende speech gaf op de Republikeinse conventie. Daarna werd hij gouverneur van Californië van 1967 tot 1975. Politici zagen hem doorgaans als een vreemde maar vriendelijke vogel. Hij omringde zich met figuren die zich in de marge van de Republikeinse Partij bevonden en pleitte voor een politiek die door het establishment van zijn eigen partij als te conservatief werd bestempeld. Hij verwierp de Koude-Oorlogdétente, en sprak een stuk oorlogszuchtiger over hoe buitenlands beleid gevoerd diende te worden, leek een en al dédain voor überhaupt het bestaan van een federale overheid, pleitte voor een heel onmodieuze aanbodeconomie. En ondertussen bleef hij als enige politicus Nixon trouw: ook toen elk bewijsmateriaal Nixons leugens onthulde, bleef hij in een staat van ontkenning.
Lang voordat er verkiezingen waren was hij al officieus campagne aan het voeren, geen uitnodiging was te klein voor hem. En campagne voeren kon hij; Perlstein illustreert goed dat hoewel Reagan de reputatie had een lakse, oude, wat afwezige president te zijn hij haarscherp was op speeches, hun cadans, woordherhaling, de humor. Hij loog zonder te blikken of te blozen, gebruikte voorbeelden die niet bestonden, loog over zijn eigen tijd in het leger, zei tegen holocaustoverlevers dat hij een concentratiekamp had bevrijd (hij was niet eens in Europa). Zoals Perlstein het opschrijft leek Reagan zichzelf te zien als een soort mythisch figuur, iemand die op de eerste plaats een symbool was voor wat Amerika moest zijn – daarna pas een man van vlees en bloed. Hij weigerde Nixon af te vallen, omdat hij de gedachte weigerde toe te staan dat een Amerikaanse president iets fout kon doen. Hij weigerde te erkennen dat het leger desastreus had gefaald in Vietnam, of dat er structureel systematisch racisme in de VS was, of dat het gezin niet de hoeksteen van de samenleving was, omdat zulke kwaden niet in zijn wereldbeeld voorkwamen.
Langzaam maar zeker schoof Reagan op naar het hart van de Republikeinse Partij, totdat hij onvermijdelijk werd. Het hielp niet dat Carters presidentschap nooit echt van de grond kwam: direct op de tweede dag tekende hij een decreet waardoor dienstweigeraars niet meer vervolgd konden worden, waarmee hij miljoenen veteranen (en hun families) tegen de haren instreek. Carter vervreemdde zich van de Washingtonse elite, zowel Democratisch als Republikeins, kwam tot grote irritatie van zowel de Senaat als het Huis van Afgevaardigden met wetsvoorstellen die hun macht zouden beperken en hij vergat zijn achterban. Carter was verkozen met grote steun van evangelicals uit het zuiden, om eenmaal in het Witte Huis naar hun smaak te progressieve politiek te bedrijven. Hij ontving wel een delegatie homoseksuele activisten, maar vond geen tijd om kerkelijke leiders te ontvangen die hoopten hem kandidaten aan te dragen voor belangrijke overheidsfuncties.
Toen daar bovenop, later in zijn presidentschap, nog de energiecrisis, de gijzeling van Amerikaanse diplomaten in Teheran, de sovjet-invasie van Afghanistan en een bijna desastreus ongeluk in een atoomcentrale kwamen, was een tweede termijn onhaalbaar.
Je kunt de serie Perlstein-boeken niet lezen zonder zijn historische schets op nu te projecteren, dus is het niet vreemd als er halverwege het boek een cameo wordt gemaakt door een jonge, New Yorkse vastgoedondernemer, iemand die symbool staat voor het nieuwe geld, die er hyperindividualistische ideeën op nahield. De overeenkomsten tussen Trump en Reagan zijn legio: het gemak waarmee ze logen, de manier waarop ze nostalgisch naar een ‘groter’ Amerika van vroeger verwezen, en het continu deden voorkomen alsof Amerika uitgebuit werd door andere landen. Maar in die overeenkomsten schuilen verschillen: Trump zit er alleen voor zichzelf, liegt om zichzelf uit de problemen te helpen. Reagan was meer een ideoloog, zijn leugens dienden vooral om een bepaald beeld van Amerika overeind te houden. Beide politici speelden de ‘race card’, maar waar Trump sans gêne flirt met racistische organisaties lag dat bij Reagan complexer. Perlstein beschrijft hoe Reagan een speech moest geven in Nebosha, Mississippi, een gebied waar racisme tierde en het lidmaatschap van de Klan hoog lag. Reagan zou een speech geven over ‘states rights’, een verkapte manier om te zeggen dat de federale overheid niet mocht ingrijpen in de achterhaalde segregatie in zuidelijke staten. Maar hij haastte zich door zijn speech heen, verprutste de punchlines. Hij schaamde zich voor zijn boodschap. Schaamte is vooralsnog niet een emotie die Trump in huis lijkt te hebben.
En in tegenstelling tot Trump was Reagan geen pestkop, die zijn tegenstanders wilde domineren. In debatten was hij juist de vriendelijkheid zelve, op een manier die hem wijzer en meer presidentieel maakte dan zijn tegenstanders. Het bekendste voorbeeld komt uit een verkiezingsdebat, toen Carter hem wees op een inconsistentie in zijn denken. ‘Daar ga je weer’, zei Reagan met een glimlach, waardoor het leek of Carter altijd maar bits en monomaan op iets hamerde dat niet klopte, en hij het maar geduldig onderging.
Hierin schuilt ook deels het succes van Reagan, en het verklaart het gemak waarmee hij werd herkozen (hij won 49 van de vijftig staten): veel meer dan Nixon, Gerald Ford of Jimmy Carter kon Reagan met zijn feitenvrije en daardoor onberispelijke, positieve speeches over een Amerika spreken waarin de consensus nooit echt verbroken was, hooguit tijdelijk. Reagans Amerika was overzichtelijk, herkenbaar, binnen handbereik, het was ‘placid again, not a cacophonous mess’.
Het was allemaal onzin. Reagan repareerde de scheuren in het fundament van Amerika nooit, hij gooide er hooguit een likje verf overheen, zodat je kon doen alsof je de scheuren niet zag. Zijn presidentschap bagatelliseerde zo’n beetje elke minderheid denkbaar, maar hij wist de meerderheid ervan te overtuigen dat zij het enige was dat telde. Voeten omhoog, niets veranderen.
Zijn inauguratie in 1981 was een ongeëvenaard media-evenement, omdat het samenviel met de terugkeer van de gijzelaars uit Iran. Tv-producers wisten niet hoe snel ze moesten blijven schakelen tussen Washington en het vliegveld in Frankfurt, waar de gijzelaars landden. ‘Met Gods hulp kunnen we en zullen we de problemen die ons nu confronteren overwinnen’, zei Reagan. ‘Waarom niet? We zijn tenslotte Amerikanen.’