IN HET TELEVISIEPROGRAMMA Van de schoonheid en de troost interviewt Wim Kayzer George Steiner.

De oude, wijze man is wat pafferiger geworden. In zijn rode spencertje lijken zijn armpjes nog korter. Thuis staat hij voor een wandvullende reeks boekenkasten — vol. Boven op de staande exemplaren is het dwarsliggende drukwerk gestapeld. Nergens zijn felle kleuren te zien, alleen het bedeesde groen, blauw en rood van oude en complete uitgaven.

Steiner spreekt over Ernest Hemingway’s The Sun Also Rises.

‘Een van die grootse passages illustreert al mijn zorgen omtrent het gegeven dat mensen niet langer in staat zijn om grootse referenties te herkennen.’

Dan leest hij de passage voor waar twee vrienden in een bus zitten en in de verte, op een donkere berg, het klooster van Rancevaux zien liggen.

‘“Daar ligt Rancevaux,” zei ik.

“Waar?”

“In de verte. Waar de bergen beginnen.”

“Het is hier koud,” zei Bill.

“We zitten hier hoog,” zei ik.

“Wel twaalfhonderd meter.”

“Het is verschrikkelijk koud,” zei Bill.’

Het geniale van Hemingway, zegt Steiner, is dat hij niet alles zegt. Rancevaux is een naam die in het Roelantslied voorkomt. Het is de plek waar Roelant en zijn vrienden worden verraden en afgeslacht. Wij kunnen met enige belezenheid zeggen wat er gaat gebeuren. ‘Alleen een heel groot kunstenaar kan alles zeggen zonder iets te zeggen’, zegt Steiner. Maar over de vraag hoe lang Hemingway nog als een groot kunstenaar bekend zal staan, is hij pessimistisch. Zijn studenten in Cambridge, Oxford, Genève en Harvard herkennen de naam ‘Rancevaux’ niet. Bitter concludeert hij: ‘Dus in de volgende edities moet er een voetnoot bij die alles verpest.’


HET CULTURELE ERFGOED, onze kennis ervan verdwijnt, een groot deel van wat men ooit zonder meer paraat had, wordt ons niet meer bijgebracht. Een kind kan via lagere school en voortgezet onderwijs op de universiteit terechtkomen zonder ooit de bijbel te hebben gelezen of maar bekend te zijn met de belangrijkste gebeurtenissen uit dit millennia oude standaardwerk. Sinds de, in het perspectief van eeuwen toch redelijk snelle, ontkerstening van het Westen regeert het cultuurpessimisme. Het schrikbeeld is dat van jongeren die nog slechts met behulp van hun internetaansluiting iets kunnen begrijpen van woorden en beelden die niet louter aan het heden refereren. Voetnoten dus (zo heetten hyperlinks vroeger), met de consequentie die George Steiner noemt: met het expliciet maken gaat een belangrijk deel van de literaire werking van een tekst verloren.

De organisatoren van de tentoonstelling Seeing Salvation, die ter gelegenheid van Zijn jaardag in de Londense National Gallery een overzicht biedt van tweeduizend jaar afbeeldingen van Jezus Christus, kennen de problemen. Directeur van de National Gallery en samensteller van de tentoonstelling Neil MacGregor noemt in de catalogus eenderde van zijn schilderijen christelijk terwijl een aanmerkelijk groter deel van zijn bezoekers dat niet is. Het is hem duidelijk dat daarmee een groot deel van zijn collectie moeilijk te begrijpen is. Daarom ziet hij ook een taak weggelegd voor de musea, speciaal waar het een tentoonstelling over Jezus Christus betreft. Doel van zijn expositie is te bekijken met welke bedoeling de kunstwerken werden gemaakt en te onderzoeken wat ze kunnen hebben betekend voor hun oorspronkelijke toeschouwers. In veel van de begeleidende teksten wordt duidelijk dat ook een zekere zendingsdrang de anglicaan niet vreemd is. Teksten in de tentoonstellingsruimten als: ‘Christmas is celebrated with joy, yet the Christ Child was born in order to suffer and die on behalf of mankind’, kunnen op twee manieren gelezen worden.

Hoe ziet in het jaar 2000 een tentoonstelling over Jezus Christus eruit? Doemt daar het spookbeeld van een schare onwetende, voetnootlezende moderne mensen op? Nee. Het is bomvol. Alleen bestaat de massa, die op een donderdagochtend door de kelders van de National Gallery schuifelt, voor meer dan negentig procent uit vrouwen van zo te zien boven de vijfenzestig. En paradoxaal genoeg zijn zij het die de moderne museumvariant van de voetnoot gebruiken: het grootste deel draagt een koptelefoon om de cd te beluisteren waarop MacGregor uitlegt wat voor een referenties de kunstenaar in zijn werk heeft verstopt. Er hangt daardoor een vreemde sfeer in de donkere, hoge kamers waar aan de wand de Christus-afbeeldingen oplichten terwijl zich daaronder de witte krulkapsels bewegen. Ineens wordt de achtergrond duidelijk van de Monty Python-sketches waarin gangs van oude dametjes argeloze jonge voorbijgangers in elkaar slaan. Hier en daar staat in een hoek een rolstoel met een verloren opa. De gewijde stilte wordt slechts doorbroken door het geluid van schuifelende steunzolen en zo af en toe een omkletterende wandelstok.

Men verdringt zich om aan het begin de oudste afbeeldingen te bekijken. Eerst zijn er, omdat Zijn naam zo heilig was dat Hij niet kon worden uitgesproken of voluit geschreven, verschillende gemystificeerde lettercombinaties die het woord voor Zijn Naam aanduiden. En afbeeldingen van vissen, omdat de letters van het Griekse woord voor vis, icthys, samen een acrostichon vormen van de Latijnse woorden ‘Jesus Christus Dei Filius, Salvator’ (Jezus Christus, Zoon van God, Verlosser).

Voor de afbeelding van een aan de poten vastgebonden lam staat een vrouw met een loep, zodat zij kan lezen dat het om Het Lam Gods (circa 1636-1640) van Francisco de Zurbarán gaat. Dit is Jezus, die onschuldig moet boeten voor de zonden van de mensheid. De uitleg staat ernaast. Gaat daarom, net als bij de hypothetische voetnoot bij Hemingway die Steiners schrikbeeld vormt, ook iets van de zeggingskracht verloren? Volgens MacGregor blijft er nog genoeg over. Hij zegt: ‘Dit beeld is zo schrijnend en zo sterk dat het volledig op eigen kracht werkt. Zelfs als je nooit hebt gehoord van Agnus Dei, weet je dat dit een onschuldig dier is dat op het punt staat gedood te worden. Dit soort beelden zijn een onderzoeking van onze eigen toestand.’ Zou de islamiet die dit schilderij tegenkomt buiten de context van een tentoonstelling over Jezus Christus het echt op dezelfde wijze bekijken? Jawel, vindt MacGregor, die enige malen benadrukt dat ook zonder kennis van alle referenties een hoop van de goddelijke kracht begrepen kan worden. Want, schrijft hij, ‘in de handen van de grote kunstenaars worden de verschillende momenten en kanten van het leven van Christus archetypen van alle menselijke ervaring’.


SOMMIGE MENSELIJKE ervaringen worden gemakkelijker begrepen dan andere. In 1937 schrijft Menno ter Braak in Van oude en nieuwe Christenen dat voor hem het christelijk geloof geen rol meer speelt. Tegenover het christendom staat hij even onverschillig als tegenover welke andere godsdienst dan ook. Desondanks moet hij toegeven doordrenkt te zijn met christelijke waarden en symbolen: ‘Waarom zouden wij niet erkennen, wat wij thans kunnen erkennen, “omdat God dood is”: dat onze cultuur rust op het Christendom, door en door christelijk is tot in haar felste onchristelijkheid.’ En even verder: ‘Onze taal is de taal, die het Christendom heeft leren spreken: onze begrippen zijn de begrippen die het Christendom ons heeft leren denken.’

Begrijpen wij daarmee wat de afbeeldingen van de diverse Jezussen ons willen zeggen? We zien een man lijden en doodgaan aan het kruis. Op de schoot van de moeder zien we een kindje vrolijk het leven tegemoettreden. Dat ziet een Tibetaan ook. Gaandeweg de tentoonstelling wordt duidelijk dat de vele referenties die nu niet gezien worden, honderd jaar geleden veelal ook niet werden herkend. De kerk bepaalt al eeuwenlang wat tot het christelijke erfgoed behoort en wat niet. Eerst bepaalt de kerk wat direct vergeten dient te worden, pas veel later komt de ontkerstende meute aan de beurt om dat wat overgebleven is niet meer te leren.

Zo vinden we in de National Gallery zielige, stoer lijdende en vredige Jezussen, maar dat Jezus ook een verschrikkelijke etterbak kon zijn, komt niet aan de orde. Dat is een omissie. Omdat het in de vroege Middeleeuwen als onbevredigend werd ervaren dat eigenlijk niks bekend was van wat er gebeurde in Egypte, waar Jozef en Maria met hun baby na de kindermoord te Bethlehem naartoe vluchtten, poogden middeleeuwers als Jan van Boendale een beeld te schetsen van de opgroeiende Jezus op basis van een van de weinige teksten die daarover spreekt: het apocriefe evangelie van Nycodemus. In teksten en miniaturen wordt dan een beeld gegeven van een verwend rotjoch. Jezus wint alle spelletjes van zijn vriendjes. Met behulp van bovenaardse gaven weet hij te zorgen dat zijn knikkers altijd de juiste baan volgen en dat zijn tol het langst blijft draaien. Maar hij kan ook kwaadaardig te werk gaan: in een spelletje ‘Wie het eerst aan de overkant is’ laat hij speelkameraadjes verdrinken, ergens anders verandert hij ze in biggen of laat ze ter plekke dood neervallen. Hoe zondiger en slechter hij zijn aardse leven leeft, des te beter later het andere uiterste uitkomt: zijn bekering tot het Goede, dus hoe goddelijker hij uiteindelijk wordt. Deze verhalen werden na de Middeleeuwen weggepoetst.


IN DE KELDER van de National Gallery is ook een afbeelding te zien waarop de kleine Jezus met de ene hand zijn geslachtsdeeltje en met de andere de kin van zijn moeder vasthoudt, terwijl hij haar voluit op de mond kust. De werkelijke betekenis van dergelijke tafereeltjes is door de kerk eeuwenlang systematisch ontkend, schreef hoogleraar Leo Steinberg in het in 1983 verschenen essay The Sexuality of Christ in Renaissance Art and in Modern Oblivion. Met behulp van een grote hoeveelheid voorbeelden herleidt hij het aanraken van de kin van de ander tot Egyptische en Griekse afbeeldingen, waar een dergelijk gebaar een niet mis te verstane erotische connotatie bezat: ‘En dit gebaar komt steeds vaker voor in middeleeuwse kunst in voorstellingen zowel van heidense geliefden als van de Madonna en het Kind. Zodoende kan geen christelijke kunstenaar, uit de Middeleeuwen of de Renaissance, deze al lang vaststaande conventie voor iets anders hebben gehouden dan een teken van erotische gemeenschap, vleselijk dan wel spiritueel.’

Het boek van Bernstein is vergeven van de afbeeldingen van Jezussen die demonstratief hun geslachtsdeel tonen. Ze tonen de duale aard van Jezus. Hij laat zien dat hij menselijk is: een man; tegelijk laat hij zien dat hij wel anders is dan Adam, die na het eten van de appel niet wist hoe snel hij zijn schaamte bedekken moest. En er zijn Jezussen die Maria zoenen of wier geslachtsdeel door haar wordt aangeraakt. Zij symboliseren het heilige huwelijk van de Madonna en Christus, de oorsprong van de kerk. Een apart door Steinberg gesignaleerd genre vormt dat van de Jezussen met erectie. Zo is er de Man of Sorrows (circa 1525-1530) van Maerten van Heemskerck, een portret dat een wetenschappelijke discussie heeft opgeleverd die te vermakelijk is om ongenoemd te laten. Professor Held opponeerde tegen Steinberg en schreef: ‘Dat er een bobbel valt op te merken in de lendendoeken in drie varianten van de Man of Sorrows die Van Heemskerck schilderde, kan niemand ontkennen. Het is, in mijn opinie, goed mogelijk dat die de aanwijzing vormt voor de aanwezigheid van een sizeable male member.’ Van Heemskerck, meent Bernstein, draait het bijbelse eufemisme ‘vlees’ voor penis om en maakt de erectie, die al vaker symbool van onsterfelijkheid was, tot weer een symbool voor de herrijzenis, de levend-wording van het vlees. En van Jezus dus — je vraagt je af of er ooit een afbeelding heeft bestaan van alleen Zijn erectie aan het kruis.


‘ALS MEN ZICH erfgenaam van het Christendom weet’, schrijft Ter Braak, ‘weet men ook, dat men erfgenaam is van hysterie en bedriegerij.’ Nochtans, wanneer we de Jezus-afbeeldingen buiten hun context bekijken, dus zonder te veel acht te slaan op de bijbelse referenties, wat voor waardevols blijft er dan over? Blijft er in de afbeeldingen van Jezus Christus een autonomie van expressie bestaan die resulteert in een anno 2000 te herkennen en te beleven niet-religieuze maar anderszins waardevolle ervaring?

Grote twintigste-eeuwse, niet-gelovige kunstcritici als Kenneth Clark en Roger Fry onderzochten de religieuze kunst van de afgelopen eeuwen vooral als de geschiedenis van een opeenvolging van stijlen. Maar, zegt Neil MacGregor, het hedendaagse publiek let steeds minder op de technische aspecten van het werk en interesseert zich juist meer en meer voor de inhoud.

In een interview met The Sunday Times vertelt hij dat tijdens lunchpauze-lezingen groepen van zo’n honderd bezoekers wel veertig minuten luisteren naar de uitleg van een religieus schilderij. Daarbij gaat het ze niet om de kunsthistorische betekenis van dat werk maar om de voorstelling zelf. En wanneer ze daar meer over horen en zelf vragen stellen, zegt MacGregor, komt de grotere menselijke ervaring vanzelf: ‘De mensen willen weten wat de afbeeldingen werkelijk betekenen. De doop van Christus bijvoorbeeld, was het moment dat hij zich bewust werd van zijn eigen lot. Maar dat is iets wat iedereen overkomt, het is een moment waarop je verhouding tot jezelf en tot de wereld wordt gedefinieerd.’

Dan blijft dus, volgens MacGregor, de expressie van de kunstenaar niet autonoom bestaan. Eerst is er meer kennis over de inhoud en die leidt tot een diepere, algemeen menselijke ervaring. Hij signaleert overigens niet de problematiek waar George Steiner het over had: het expliciet noemen van de referenties dient bij hem alleen maar een toegevoegde waarde.


MAAR HELAAS: met de catalogus in de hand en met bestudering van de bordjes blijft zo’n algemeen menselijke ervaring uit. Met of zonder referenties, de korte, stille tocht langs de Jezussen bevredigt niet meer dan de nieuwsgierigheid en de leergierigheid. Ook al hangt in de laatste kamer met Jezussen uit de twintigste eeuw Christ of Saint John of the Cross van Salvador Dalí, dat onmiskenbaar een mooi schilderij is.

Of toch: naast de uitgang hangt een foto van het werk Ecce Homo van Mark Wallinger, dat van juni 1999 tot januari 2000 op Trafalgar Square te zien was. Opeens was het er. Naast de meer dan levensgrote beelden van Nelson, George IV, Sir Henry Havelock en General Sir Charles James Napier stond een veel kleinere man gehuld in een lendendoek. Zijn lichaam was ongewoon normaal en niet-atletisch gevormd. Op zijn hoofd droeg hij een kroon van prikkeldraad en zijn armen waren achter de rug gebonden. Hij stond ergens vooraan op zijn veel te grote sokkel. Tussen de imposante beelden en gebouwen en het geweld van de moderne, grote stad, met haar dubbeldekkers en rondvliegende McDonald’s-zakjes detoneerde het beeldje door zijn nietigheid en viel zo des te meer op. Zonder enige voetnoot kon iedereen direct begrijpen dat dit de Jezus was die het jaar 2000 binnentrad.

‘Onze cultuur rust op het Christendom’, schreef Ter Braak. Maar inmiddels is Jezus, zoals Hij zich in Londen manifesteerde, zelf een voetnoot geworden. Het beeldje is alweer van zijn sokkel verdwenen. De National Gallery bewaart het op een foto.






Seeing Salvation: The Image of Christ. Nog te zien tot 7 mei in de National Gallery. Naar aanleiding van de tentoonstelling presenteert Neil MacGregor op zondagavonden een tv-serie met hetzelfde thema op BBC2.