Het is nu op de kop af tweehonderd jaar geleden dat Nederland als maritieme grootmacht ophield te bestaan. In 1799, twee jaar na de al redelijk fatale slag bij Kamperduin, in de diffuse politieke eigendomsverhoudingen ten tijde van de Bataafse Republiek, capituleerde wat restte van de ooit zo trotse vaderlandse vloot voor de gehate Brit, die de schepen in naam van de op dat moment in Engeland verblijvende prins van Oranje opeiste en onder eigen gezag stelde. Tevergeefs had de anonieme dichter, gesterkt door het kennelijke herstel van de Hollandse zeemacht tijdens de slag van de Doggersbank, in Bericht aen de Bataafsche kreygsmacht by hunne expeditie tegen de Engelschen opgeroepen tot een glorieuze overwinning: Toont nu die Heeren, die Meesters der Zee(Dat Gy hen uyt hun nest kunt jaegen Breekt hunne trots en laet ze gedweê(Op hunne knieën den Vrede vraegen, Gy hebt het in uwe hand, Schrik zit er in aen alle kant Klopt ze dan, klopt ze dan D'eerloose Brit Voel, wat knuisten de Dutchman bezit. MAAR DE NEDERLANDSE vloot was anno 1799 geen schim meer van wat het was geweest. De opvarenden waren meestal meer in gevecht met elkaar dan met anderen, en van de Oostzee tot de Middellandse Zee gingen piraten met hen aan de haal. De vlucht van Willem(V naar Engeland en het zuiveren van de marine van pro-Oranje-mannen door de Bataafse Republiek was de slagkracht van de vloot niet ten goede gekomen. Muiterij was aan de orde van de dag omdat de schepen vol zaten met onwillige Scandinaviërs en al even weinig gemotiveerde bajesklanten. De klad zat er al langer in. Eind zeventiende eeuw ging het in principe al mis, toen de kapers van Duinkerk, in de gouden dagen van weleer trillend voor namen als De Ruyter en Tromp, met een gewapende sloep dood en verderf wisten te zaaien aan de kusten van Friesland en Groningen, en zelfs de Maas op naar Walcheren kwamen zetten. Vanaf dat moment was het respect voor de vlag van Oranje rap naar beneden gegaan. In 1755 was er zelfs nationale paniek over een oorlogsverklaring die de dei van Marokko had afgegeven. Vanuit Holland en Zeeland werd de potentaat overladen met geschenken om hem rustig te houden. Schepen maken was er ook niet meer bij. Vanaf het moment dat de Russische tsaar Peter de Grote in 1697 naar Zaandam en Amsterdam ging om te worden onderricht in de scheepsbouw en de beroemde Nederlandse scheepsbouwmeester Cornelis Cruys naar Rusland had meegenomen, ging het met die scheepsbouw rap bergafwaarts. In 1726 was er in de republiek geen goede scheepsbouwmeester meer te vinden en moest er nota bene noodgedwongen een Brit worden aangenomen. Naar zee wilde ook bijna niemand meer, ondanks het royale handgeld. In 1744 werden de schepen gevuld met tuchtelingen uit het rasphuis. Het ironische was dat de vloot slechter was geworden naarmate men beter was georganiseerd. De oude generatie zeebonken leerde de kunst van het varen al doende. De Ruyter, Heyn en Tromp gingen al rond hun tiende buitengaats. Een school voor de zeevaart kwam pas veel later. Daarnaast was het verval van de vloot ook een centenkwestie. De hoge heren handelaren weigerden een cent te veel te investeren in de schepen. Zo kwam er dus een roemloos einde aan de Nederlandse macht op zee, die de eerste opbloei beleefde in 1572-1654, de hoogste bloei in 1655-1678 en ten slotte de fatale teloorgang tussen 1679 en 1799. Vooral de eerste periode was er een van buitensporige opwinding. Het is met name de verdienste van de bankier D.F. Scheurleer geweest dat de herinnering aan die bloei en ondergang nog steeds levend is. Scheurleer begon aan het begin van deze eeuw aan een reusachtig letterkundig project: het compileren van een verzameling Nederlandse zeepoëzie uit de diverse perioden. Twee boeken waren het resultaat, Mannen ter zee en Van varen en vechten, die beide voor de Eerste Wereldoorlog verschenen. Het doel van Scheurleer was te achterhalen welke letterkundige sporen de Nederlandse gang naar zee had achtergelaten. Dat viel niet altijd mee. Vreemd genoeg bleken er maar bar weinig Nederlandse literatoren te zijn geweest die zich hadden laten inspireren door de periode die toch het spectaculairste uit de nationale geschiedenis was geweest. GELUKKIG WAS ER Vondel, een van de weinige grote schrijvers die wel over zeebenen beschikte. Vondels ‘Hymnus over de scheepvaart’ is een grote liefdesbetuiging aan de mannen die in hun kleine scheepjes de wereld uitvlogen, aanvankelijk als haringvissers - ‘O wat een gulden neeringh/ En voedsel brenght ons toe de Coninclijcke Heeringh!’ -, later als onverschrokken zeerovers die ‘de see in den beck’ dorsten te kijken. O Bondigh Nederland! Dat al des wereld percken(Beschaduwd, en doorvlieght met u bepeckte vlercken. Vondel volgde de ontwikkelingen in de scheepvaart met argusogen en was zeker niet altijd geneigd om op de jubeltrompet te blazen. De zoektocht van Willem Barentsz naar een weg naar India via het noorden kreeg in zijn Warande der dieren (1617) vooral een kritische behandeling. Bestraffend sprak de dichter tot deze ‘zonderlinghen’: Gelijck dat zotte volck dat met een ydel hoop Een vaert langhs het Noorden zoeckt, spijt der natueren loop; Dat met een eycken planck, o stoute Zee-gezellen! Drijft door ‘t bergachtigh ys gelijck als nae der hellen. In zijn Ghedicht aen alle zeevarende luyden mochten de pioniers van Nova Zembla op al wat meer krediet rekenen van de Shakespeare van Amsterdam: En siet, wat holle Zee, wat schrickelijke vlagen,(Wat vreesselijcke koud’, een Hollandts hert kan dragen. DE NAUTISCHE expansiedrift van de Nederlanden wordt in de regel vooral toegeschreven aan de koopmansgeest. Maar wie de door Scheurleer bijeengebrachte verzen leest, wordt nogal eens verrast door het jihad-achtige karakter dat vooral in het begin van de onderneming ook een factor van belang was. Toen de Westindische Compagnie in 1624 een vloot naar West-Indië stuurde, gaf een zekere A.H. in een gedicht genaamd ‘Geluckwensinghe’ de schepelingen de volgende woorden mee: In Indien voortaan sal Gods stem sijn ghehoort. Dit moet het eerste wit end’ rechte ooghmerck wesen Van dese nieuwe tocht end’ reyse wijd ghepresen, Op dat soo menigh ziel, verstoort in duysternis, Magh eenmael worden wijs wat God in Christo is. Sy dwalen sonder God, versteken van sijn weghen, Berooft van zielen troost, tot ‘t Heydendom gheneghem, Sy legghen in haer Buyck den mensch als in een kist, Der menschen hongher wordt met Menschenvlees gheslist. Voor dit arm domme Volck sal dan de Ster oprijsen Van Jacob tot haer heyl om daer den wegh te wijsen, Waar door sy konnen gaan van ’t leege aardsche dal Tot boven daar ons God sal wesen in al. De in de Tachtigjarige Oorlog steeds hoger opgelopen haat tegen de Spanjaarden - doorgaans aangeduid als 'de Maraen’ - vond in de Nederlandse expansie op zee een explosieve uitweg. Veel dichters hielden de vertrekkende zeebonken voor dat zij iets groots konden verrichten door de arme onwetende heidenen in verre streken te ontdoen van het Spaanse juk. In een gedicht van de Haarlemse predikant Samuel Ampzing over het veroveren van de Zilvervloot staat: Want, lieve, toch, hoe is Maraen Aan Indien gekomen? Hy heeft dat land met kragt en moord Het land dat hem niet toebehoord Met rooven ingenomen. DAT DE NEDERLANDERS zelf niet beter waren en zich in datzelfde Indië ook vreselijk misdroegen, was een ethische notie die vooralsnog niet werd gehoord. De relaties met de bevolking in den vreemde die van de Maraen moest worden bevrijd, vielen ook niet altijd mee, getuige bijvoorbeeld de jammerklacht van de onbekende dichter van ‘Afscheidslied van Batavia’: U Krokodils gezigt kan nooit belezen Myn vaderlandsche ziel Ik haat u vleyen als u malle wezen Tot u ik nooit verviel Vervloekt gebroed door duivelen geboren Gy zult dog, schoon gy doed u best Gehaat gebroed of snoode pest My nooit bekoren Een andere dichter dacht daar anders over, getuige het gedicht ‘Reys na Oost-Indien’: Dansen en springen Zeer abondant Met de Zwartinnen Al van dat land Godsdienstwaan was misschien wel de belangrijkste factor die bijdroeg aan de totstandkoming van het grote koloniale rijk dat onder VOC- en WIC-beheer kwam te staan. De oud-testamentische notie een uitverkoren volk te zijn zat er na de succesvolle afloop van de Tachtigjarige Oorlog stevig in, en dat leidde ertoe dat de schepelingen van de eerste generaties zich een meedogenloze hardheid toeëigenden. Ze zijn uitverkoren voor een heilige missie, en daarbij past geen genade. Men hoorde roepen en kermen: ‘Misericordie, wilt ons ontfermen!’ Maer de loose was: ‘slaet dood’ Na de Spanjaard ging de Hollandse haat vooral uit naar de Brit, vaak ‘staartman’ genoemd: Kaapt, rooft al wat gy kunt van staartman; het is buit Schut al de Gentelmans hun flodderbroeken uit MANNEN ALS TROMP, De Ruyter, Heyn en Evertsen hadden allen een soort calvinistische roes over zich die hen over hun eigen limieten heentilde. ‘Sy loopen door de woeste Zee/ Als door het bosch de Leeuw’, schreef Valerius over deze piraten met godsdienstwaan. Nooit meer was de Nederlandse poëzie zo oorlogszuchtig als in die dagen van de eerste expansie. De in 1676 in de strijd tegen de Noord-Afrikaanse piraten gestorven De Ruyter werd door zijn tijdgenoten meer dan eens omschreven als een wrekende engel, ‘den Ruiter Michael vol vier en blixemstraelen’, vaak ook als een soort Hollandse ridder op zee, zoals in deze strofe van de volksdichter Heije: Hij reed er al op zijn houten ros De zee in een ommezien rond, En landen en Stranden ze beefden voor ‘t ros Als ’t brieschte met koperen mond Die peilloze bewondering voor de martiale helden van de zee was echter zeker ook niet grenzeloos. Dat ervoer bijvoorbeeld schipper Jan Evertsen, die op 65-jarige leeftijd na de slag bij Lowestoffe bij aankomst thuis deerlijk werd mishandeld door de vrouwen van Den Briel, die meenden dat hij niet hard genoeg had gevochten en vooral te weinig buit had meegenomen. De oude zeeheld werd onmiddellijk een verschoppeling, ook in de poëzie van zijn dagen: Lof heb den Briel, waar dat noch woonen, de dochteren der amazoonen. Piraten als Claes Compaen en Simon de danser, die de winst van hun strooptochten over de oceanen niet wensten af te dragen aan het Huis van Oranje en de Heeren Zeventien, en voor zichzelf begonnen, mochten in de regel ook niet op veel sympathie rekenen, zoals blijkt uit dit gedicht: De Rover Klaas Kompaan Heeft op den Oceaan Zich zelven rijk gestolen Maar in zijn ouderdom, Behoeftig, mak en krom, Moest hij om ’t brood noch doolen Typen als Kompaan, die aan het eind van zijn leven vooral in gevecht met zijn landgenoten was, waren ongetwijfeld verantwoordelijk voor het ontstaan van de mythe van de Vliegende Hollander, de schrik der zee, die tegenwoordig nog zo'n beetje de enige voortlevende herinnering is aan de nautische avonturen van de Lage Landen in de Gouden, maar vooral Bloedrode Eeuw. Voor de rest is er vooral Slauerhoff, wiens bundel Een eerlijk zeemansgraf het duurzaamste monument van de Nederlandse dichtkunst is aan al die onverschrokken zeebonken en piraten: De wolkenhorden, langgerekte baren Omgorden een heelal, ledig en grauw. De onzichtbare wind, de diepten openbaren Mij mer geheimen dan de diepste vrouw.
Vol vier en blixemstraelen
Nooit was de Nederlandse zeepoëzie zo oorlogszuchtig als in de dagen van De Ruyter, Heyn en Tromp. Met peilloze bewondering werden de avonturen van de nationale zeehelden bezongen
‘HET GING ONZE zee-poëzie als onze zeemacht: beiden namen een roemloos einde’, schreef de Leidse hoogleraar G. Kalff in zijn bloemlezing Van zeevarende luyden en zee-poëten uit 1915. En inderdaad, de poëzie van de Lage Landen heeft in feite verrassend weinig zeebenen. Toen Slauerhoff als scheepsarts in de jaren twintig en dertig begon te dichten over de Vliegende Hollander en het dwalen op zee, had hij weinig voorgangers, en al bijna helemaal geen goede voorgangers. In zijn eentje maakte Slauerhoff veel goed, maar de leemte werd nooit helemaal gevuld. De fatale waarheid is dat de Nederlandse dichters bijna allemaal hebben liggen slapen toen de grote Nederlandse tocht zeewaarts ging. Daarom is de zeepoëzie in Nederland matig ontwikkeld, in tegenstelling bijvoorbeeld tot de Portugese, waar het van Camoes tot aan Pessoa ruist en bruist van de kolkende oceaan.
www.groene.nl/1999/30