
Gershon Rozenberg zou hij gaan heten, naar zijn Poolse grootvader van vaders kant. Maar de z in de achternaam werd een s toen zijn ouders (in 1954) het Zweedse staatsburgerschap verwierven.
Eerder al hadden ze besloten hem, hun in 1948 geboren zoon, niet Gershon maar Göran te noemen, met die typisch Zweedse langgerekte ö-klank. De reden: niets mocht het kind belasten met het gruwelverleden van zijn ouders, niets mocht erop wijzen dat hij eigenlijk, via zijn ouders, een vreemdeling was – een woord dat niet met romantische avonturen maar met louter angstvisioenen verbonden was.
Het geluk van het kind was een graadmeter voor hun eigen poging het verleden van zich af te schudden: als het kind zich in de nieuwe omgeving onbekommerd thuis zou voelen, zou dat ook voor henzelf gelden. Dat is althans hun vermoeden, of hun hoop, achteraf is het misschien beter te zeggen: hun illusie. Want hoezeer ze er ook in slaagden het kind verre te houden van alles wat Pools of Jiddisch is – de talen die ze onderling bleven spreken – in hun eigen hoofden bleven ze de Poolse joden die uitgeroeid hadden moeten worden en alleen door extreem toeval aan de massamoord zijn ontkomen.
De vader pleegt in 1960 zelfmoord, Göran is dan twaalf. Van de aard van het drama heeft hij amper een vermoeden. De behoefte om zijn vader beter te leren kennen dringt zich pas later aan hem op. Het vreet aan hem dat hij destijds niets zag aankomen, ook dat hij nauwelijks coherente, navertelbare herinneringen aan hem heeft, hij moet het doen met een reeks losse beelden, blikken, geuren, aanrakingen, bewegingen, uitspraken, dingen. Wat zijn verlangen naar meer, dieper gravende kennis moet hebben aangewakkerd is de stapel vergeelde handgeschreven brieven die hem in 1974 werd toevertrouwd; het zijn de hartverscheurende liefdesbrieven die de man die zijn vader en de vrouw die zijn moeder zou worden elkaar in de winter en het voorjaar van 1946 schreven.

Hij, David, bevond zich toen in een Zweeds ‘vreemdelingenkamp’, eigenlijk alleen om een beetje op krachten te komen. Zij, Hala, was in Lódz, later in Bergen-Belsen, en liet hem via het World Jewish Congress de groeten doen. Ze kenden elkaar al vrijwel hun hele leven, in Lódz waren ze buurkinderen. Beiden overleefden het getto. Hetzelfde transport (op 2 augustus 1944) bracht hen naar Auschwitz, waar hij aan liquidatie ontkwam omdat de Duitse oorlogsindustrie slaven nodig had en hem daar met zijn 36 kilo nog geschikt voor achtte. Op de Selektionsrampe zagen ze elkaar voor het laatst. Niet verwonderlijk dus dat het eerste levensteken van Hala hem in alle staten van ontroering bracht. ‘Ik rende naar mijn barak en las de kaart opnieuw en nog een keer en nog een keer, weer, weer en weer… tot het uit mijn borst klonk: Hala leeft! Hala leeft! Hala leeft!’ Toen duurde het nog een hele tijd voor ook zij naar Zweden kon komen en de twee konden trouwen.
Een kort oponthoud op de weg van Auschwitz gaat dus niet over het vernietigingskamp, ook niet over het getto van Lódz, hoewel de auteur daar een paar verbijsterende bladzijden aan wijdt, het boek gaat over de tijd na Auschwitz, over de vraag dus ook of en hoe Auschwitz na Auschwitz overleefd kan worden. Wat het boek onder meer uitzonderlijk maakt is Rosenbergs open werkwijze. Hij loopt niet vooruit op het dramatisch slot en verzint geen verklaringen bij gebeurtenissen die om een verklaring smeken zonder dat die voorhanden is. Het is de schrijver te doen om twee perspectieven: dat van het kind van toen, onwetend van de zwarte schaduwen in het hoofd van zijn vader, en dat van zijn vader, die zich van die schaduwen probeert te ontdoen en daar soms, even, een klein beetje, in lijkt te slagen. Daarbij zijn grote delen van het boek in de je-vorm geschreven, de zoon spreekt zijn vader aan, stelt hem vragen, probeert zich voor te stellen waar hij zijn overlevingskracht en zijn energie vandaan haalt en vooral ook welke gebeurtenissen en welke angsten hem uiteindelijk doen capituleren.
Zo gaat de vader in 1958 terug naar Lódz. Waarom? De zoon herinnert zich niets van die reis, maar er is een brief die duidelijk maakt dat zijn vader in Lódz nog één levende neef heeft. Maar hij gelooft niet dat dat de eigenlijke reden is voor het bezoek. ‘Ik vermoed dat je naar Lódz bent teruggegaan om met eigen ogen bevestigd te krijgen dat de wereld die je ooit tot de jouwe maakte niet meer bestaat.’ En dan citeert hij zijn gedesillusioneerde vader: ‘Wat betreft Lódz, de stad maakte een verschrikkelijke indruk op me en de eerste dagen liep ik er rond met een zwaar gemoed. Ik wilde simpelweg met het vliegtuig terug naar huis. Sinds de oorlog heb ik me niet meer zo verlaten gevoeld. Als een kind.’
Tot de vernederendste ervaringen behoort de met tergende bureaucratische schijnprecisie uitgevoerde procedure die hij moet doorlopen om voor de Duitse Wiedergutmachungs-regeling in aanmerking te komen. De keuringsarts vindt hem nog net geen simulant, maar constateert wel dat zijn in 1945 met honderd procent verminderde arbeidscapaciteit in 1948 tot nul procent is gezakt en hij bijgevolg is hersteld van Auschwitz – aanvraag afgewezen. De diagnose van de zoon: zijn vader zou alles willen vergeten, wat een onmogelijkheid blijkt, maar de wereld om hem heen begint werkelijk tekenen van ernstige vergeetachtigheid en desinteresse te vertonen, en dat maakte zijn eenzaamheid, zoals die van veel overlevenden, jaren later nog onverdraaglijker dan die direct na 1945 was. Rosenberg is het eens met Jean Améry: ‘De enige wereld waarmee de overlevenden zich kunnen verzoenen is een wereld die op zijn grondvesten schudt door wat er is gebeurd.’
Göran Rosenberg. Een kort oponthoud op de weg van Auschwitz
Vertaald door Jasper Popma. Atlas Contact, 350 blz., € 21,95 en (e-book)
beeld: Joodse vluchtelingen in Zweden. National Museet.